Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wandelen in het licht

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wandelen in het licht

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Jeins zeide tot hen: nog een kleinen tijd is het licht bij ulieden; wandelt, terwijl gij het licht hebt, opdat de duisternis u niet bevange. En die in de duisternis wandelt, weet niet waar hij heengaat.” „Terwijl gij het licht hebt, gelooft in het licht, opdat gij kinderen des lichts moogt zijn.” Joh. 12 : 35 en 36a.

Volgens vs. 34 spreekt de Heere tot menschen, die Hem niet kennen. Vandaar hun vraag wie de zoon des menschen is. In bovenstaande woorden antwoordt Jezus derhalve op eene van onwetendheid getuigende vraag. Dat antwoord, wel opmerkelijk, was geen direct, maar een indirect antwoord op de vraag der Joden; maar wat de Heere antwoordde was er op aangelegd om het licht in de duisternis te ontsteken.
In de woorden: „het licht is bij ulieden,” wees Jezus duidelijk aan, dat Hij het licht is, en dat zou nog slechts een kleinen tijd bij hen zijn.
En nu één van beiden: zij moesten Hem als het Licht erkennen en in dat licht wandelen, dat licht volgen en gehoorzamen, of zij moesten zich van dat licht afkeeren en daardoor zou de duisternis hen bevangen en zij zouden daardoor het bewijs geven, de duisternis te verkiezen boven het licht.
Wandelen beteekent hier, gelijk op vele andere plaatsen in de H. S., volgen, gehoorzamen. Als een zeer ernstige opwekking dienen de woorden: wandelen in het licht, en gelooven in het licht.
Licht, ook in de schepping, is een kostelijke gave. Zonder licht konden we niet leven. Licht, gelijk hier met Jezus zelf is bedoeld, is de grootste gave, welke God aan de wereld geven kan. Vandaar dan ook die verklaring in Joh. 3 : 16 in de woorden: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.”
Te ernstiger werden deze woorden des Heeren, door de bijgevoegde opmerking: „nog een kiemen tijd is het Licht bij ulieden”. Het was dus geen blijvende, maar een voorbijgaande weldaad.
Nu het Licht in Hem, die het Licht der wereld is, tot hen was gekomen en onder hen zich openbaarde, was het mogelijk om van dat Licht te genieten en in het licht te wandelen. Die weldaad missen de heidenen, en allen, die nog van dat licht der Goddelijke waarheid verstoken zijn.
Uit eeuwige en ondoorgrondelijke zondaarsliefde is Christus vrijwillig in het land der duisternis afgedaald, om in het midden van al de ellende van Adams geslacht zich te openbaren als het Licht der wereld, als de Weg, de Waarheid en het Leven. Zal het ons echter onderwerpelijk mogelijk zijn om in het Licht te wandelen, dan is ons noodig, dat de Heilige Geest onze oogen opent, en voor dat Licht ons de oogen ontsluit, en anders kan dat licht wel bij ons zijn, maar dan zijn we gelijk aan een gesloten huis, waar de Zon wel op schijnt, maar omdat het huis gesloten is, kan het licht niet naar binnendringen. Het licht der Goddelijke waarheid, in Christus verpersoonlijkt, in en door het evangelie geopenbaard en in de wereld gepredikt, is van een onschatbare waarde. Als de storm opsteekt op de groote wereldzee, wijst dat licht ons de alleen veilige haven. Als de lasten en zorgen des levens drukken, heft de in het licht wandelende ziele het hoofd op uit den druk, en ziet in en door dat licht de schitterende levenskroon aan het einde van den kruisweg, — de kroon door den Vorst des levens den getrouwen toegezegd. Als de nacht des doods aanbreekt, verdrijft dat licht de duisternis, waardoor ge me een David kunt jubelen: „Ik vrees niet, al ga ik in het dal der schaduwe des doods.”
Maar niet alleen is dat licht, en het wandelen in dat licht van een onschatbare waarde, het is ook zoo dringend noodzakelijk voor ieder Adamskind, want ontbreekt dat licht of wandelt ge niet in dat licht, dan wandelt ge in duisternis en ge komt zeker en voor eeuwig om.
Jozef kreeg een openbaring Gods, dat er op de zeven jaren van overvloed, die aanstaande waren, zeven jaren van gemis zouden volgen. Waartoe diende dit? Was het niet, opdat er ingezameld zou worden tijdens de vette jaren? De Heere openbaarde aan Paulus, op zee, toen er nood kwam en er gevaar was van vergaan, dat niemand der aan boord zijnden zou omkomen, mits men zijn woord gehoorzaamde en ter harte nam. En hoe was de afloop? Maar zoo ook geeft de Heere het Licht, opdat we van dat Licht gebruik zouden maken. Geschiedt dit niet, dan blijven zeker de ontzettende gevolgen niet achter. Zegge daarbij niemand, als een zekere verontschuldiging: „Ik kan zelf dat licht niet doen doordringen in mijn hart”, want des Heeren Woord wijst ons ook den weg aan, langs welken dit mogelijk wordt. Afgedacht nog van al de duisternissen, de ellenden en nooden, onafscheidelijk aan het tegenwoordige leven verbonden, komt ieder mensch eens aan den eindpaal van dit tijdelijk leven. Als dan de dood spoort in 't gezicht komt, alle kunstlicht u begeeft en ge het ware, het proefhoudende licht, dat in Christus Jezus is, moet missen, wat zal het dan vreeselijk zijn den eeuwigen nacht te moeten ingaan! Als de poorten van den afgrond zich ontsluiten en de weeklagen der verdoemden, die ongelukkigen in de ooren klinken uit de plaats, waar zelfs geen droppel water meer verkrijgbaar is tot verkoeling der tong. Is het met het oog daarop dan wonder, zoo mogen we wel vragen, dat een zondaar, door Gods Geest aan zijn gevaar en aan zijn ellende ontdekt, bidden leert: „Och Heer', och werd mijn ziel door U gered?” Is het wonder, dat zelfs Gods kind, onder de verberging van Gods aangezicht, bidt en roept: „zend Heer' uw licht en waarheid neder!” Ja, is het wonder, dat ook Gods beweldadigd volk, wandelend in het licht en deelend in de bewustheid des geloofs, op hoogen toon en uit volle borst kan zingen: „door U door U alleen om 't eeuwig welbehagen!”
Wat het geloof dan ziet in Hem, die het verpersoonlijkte Licht is, kan in woorden niet worden omschreven. Want al wat aan Hem is, is gansch begeerlijk. Van Hem als van Zions Koning zingt de Kerk des Heeren: „Gij zijt veel schooner dan de kinderen der menschen; genade is in uwe lippen uitgestort”. Noodzakelijk is Christus als het Licht voor jongen en ouden, voor aanzienlijken en geringen, voor allen zonder onderscheid. Want die in den Zoon gelooft, die heeft het leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien; de toorn Gods blijft op hem.
Die in het licht wandelt, weet waar hij henengaat; vandaar de veiligheid en de heerlijkheid van hen, die de Opperste Wijsheid gehoorzamen en naar Jezus woord gelooven in het Licht. In dat licht wandelend, ziet men elk gevaar, ontdekt men iederen vijand en kan men zich wapenen tegen alle kwaad. De kinderen der wereld achten dit niet, het ongeloof ergert zich hier aan, de wijsheid dezer wereld, vertegenwoordigd in farizeen en wetgeleerden, waarmede de predikende Jezus is omringd, hebben daar geen ooren voor. Maar die Christus verwerpt kiest de dood boven het leven, de duisternis boven het Licht. Wat weldaad is grooter dan bewust te zijn van zijn veiligheid, zelfs is het grootste gevaar. De aartsvader Jakob kan stervende getuigen: „op uwe zaligheid wacht ik Heere!” Job onder al zijn lijden roept uit: „Ik weet mijn Verlosser leeft”. Simëon in den tempel met het kindeke Jezus in zijne armen zag het licht, dat in Christus is; hij gaf er getuigenis van en verklaarde zich tot sterven bereid te zijn, „want” zeide deze godzalige man, „mijne oogen hebben Uwe zaligheid gezien”. Plaats daar nu eens tegenover den mensch, die Christus niet kent noch bezit. Wat zal deze, voor de poorten des doods gekomen, en gevraagd, waar hij heengaat, anders antwoorden dan dat de duisternis hem omringt en dat het van buiten en van binnen duisternis is.
Laat de Jood zich dan ergeren aan het evangelie van Christus en laat de Griek dat een dwaasheid achten, maar hen, die gelooven, zal het een kracht Gods tot zaligheid zijn. Zoo openbaart zich dan Christus de Heere te midden van menschen, die enkel duisternis zijn. En zoo schijnt nog voortdurend het licht in de duisternis. En gelukkig zij, die op die groote zaligheid acht geven, want hoe zullen we anders den toekomenden toorn ontvlieden. De mensch leeft maar kort en ook maar eenmaal op deze aarde. Daarom geldt dat woord voor allen: „Nog een kleinen tijd is het licht bij Ulieden.”
Geen enkelen dag, geen enkele ure zijn we zeker van ons leven. Allen zijn we van gisteren, zonder te weten wat we morgen zijn zullen. Zoo ernstig is daarom de waarschuwing: „Zoo gij zijn stem dan heden hoort, gelooft zijn hellen troostrijk woord; verhard u niet maar laat u leiden.” Als uw lichaam, op het uiterste gekomen, spijs noch drank meer behoeft, dan nog zal de behoefte aan licht voortduren tot uw laatsten snik. Mag het Gode behagen, door Zijne genade, ons bij Zijn licht te doen wandelen, met Zijn heerlijk licht ons te vergezellen, en met dat licht ons voor te gaan in de doodsvallei, dan zal in al de kracht van het woord worden genoten wat het is, zalig te leven niet alleen, maar ook zalig te sterven.
Dat, helaas, zoo velen het licht en met dat licht Christus zelf verwerpen, bewijst wat de zonde heeft veroorzaakt.
Daardoor heeft de mensch Gods beeld en met dat beeld de ware kennis van God verloren. Verblind door de zonde, ziet de mensch wat dwaasheid is voor God voor wijsheid aan en kiest de duisternis boven het licht. Dat teekent hen, die daarom kinderen der duisternis worden genoemd in tegenstelling met hen, die den naam dragen van kinderen des lichts.
Aan waarschuwingen van 's Heeren zijde ontbreekt het niet. Profeten en apostelen, door God geroepen en gezonden, hebben in den naam des Heeren gesproken. Daarenboven — wat alles overtreft — God heeft Zijnen Eeniggeboren Zoon gezonden in de wereld, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken wat verloren is. Voor de poorten van de heilige stad heeft Gods Zoon het eens uitgeroepen: „Jeruzalem, Jeruzalem, hoe dikwijls heb ik u bijeen willen vergaderen, gelijk eene hen hare kiekens, maar gij hebt niet gewild”. Hoezeer ook gezocht, er blijft voor hen, die in het licht der waarheid hebben gedeeld, geen verontschuldiging over. Slechts een klein getal, in vergelijking van hetgeen er tegenover staat, wandelt in het licht en tracht door Gods genade daar een recht gebruik van te maken. Dat zijn de oprecht geloovigen, die in Christus hun Heere en Heiland erkennen, Hem gehoorzamen, Hem volgen en dienen. Zij hebben Jezus lief. Zij zitten gaarne als een Maria aan Jezus voeten, om door Hem te worden onderwezen. Zij zijn het, die zoo hartelijk instemmen met hetgeen een Petrus eens schreef: „U, die gelooft, is Hij dierbaar.”
Als in Simeons lofzang zingen ook zij:

„Een licht zoo groot, zoo schoon,
Gedaald van 's Hemels troon,
Straalt volk bij volk in d' oogen;
Terwijl 't het blind gezicht
Van 't Heidendom verlicht
En Israël zal verhoogen.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 augustus 1917

De Wekker | 4 Pagina's

Wandelen in het licht

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 24 augustus 1917

De Wekker | 4 Pagina's