Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Eertijds en nu

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Eertijds en nu

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar nu in Christus Jezus, zijt gij, die eertijds verre waart, nabij geworden door het bloed van Christus.” Efeze 2:13.

Het is de allergrootste verandering, welke een mensch in zijn leven kan ondergaan, waar Paulus in bovenstaande woorden op wijst.
Het geldt hier niets minder dan een staatsverwisseling. Zoo spreekt men immers als iemand van arm rijk wordt of als een gevangene de vrijheid krijgt. Zoo was het dan ook inderdaad met de Efeziërs, van wie de apostel zegt, dat zij eertijds verre, maar nu nabij geworden zijn door het bloed van Christus.
We hebben slechts de voorafgaande woorden te lezen om te verstaan, wat Paulus hier bedoelt met dat woordje „verre”. Eertijds waren die Efeziers heidenen. In dien tijd waren zij zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geene hoop hebbende en zonder God in de wereld. Toen waren zij verre van hetgeen zij nu door genade waren geworden. Zij waren verre van het licht, want zij waren kinderen der duisternis, die in de duisternis wandelden. Zij waren verre van het leven, dat in Christus Jezus is. Gelijk ieder adamskind van nature, verkeerden ook zij in den geestelijken doodstaat, wat den apostel zeggen deed, met insluiting van zijn eigen persoon, dat God, die rijk is in barmhartigheid, door Zijne groote liefde, waarmede Hij ons liefgehad heeft, ook toen wij dood waren door de misdaden, ons levend heeft gemaakt met Christus. Zij waren verre van God, want door de zonde is de mensch van God afgedwaald, en zoekt hij van nature zijn heil buiten God. Zij waren verre van het geloof, dat ons met Christus vereenigd; zij wandelden ieder in zijn eigen weg, naar het goeddunken huns harten. Zij waren verre van den hemel, want de mensch, door de zonde van God afgevallen, wijkt, als de Heere het niet verhoedt, al verder en verder van God af. Zij waren, om niet meer te noemen, verre van Christus, in wien alleen het eeuwige leven is; want zij bogen zich voor de stomme afgoden, die het werk van menschen zijn. En hetzij onze oorsprong uit de heidenen, uit de Joden of uit het zoogenaamde Christendom zij, dan kunnen tijden en toestanden en omstandigheden o zoo onderscheiden zijn, maar in beginsel hebben we dit aan elkander gelijk, dat van nature ieder mensch verre is van God en van Zijne zalige gemeenschap.
De staat van ieder mensch is dood of levend. Daar ligt niets tusschen. In het praktisch leven schijnt het wel zoo, alsof daar werkelijk nog iets tusschen gedacht moet worden, maar het is op geestelijk gebied, evenals in de natuur, dood of levend. Men kan het onmogelijk beide te gelijk zijn. Of dit altijd even gemakkelijk te onderscheiden is, daar spreken we nu niet over. Dit is geheel iets anders. De Heilige Schrift spreekt in dezen altijd zoo beslist mogelijk. Het behoort dan ook tot de listen van den Satan, om velen, zelfs duizenden in te blazen, dat zij veel te goed, veel te braaf, veel te geleerd, veel te gunstig van anderen onderscheiden zijn, om verloren te kunnen gaan. Wie weet hoe Nicodemus, die Leeraar uit Israël, die des nachts tot Jezus kwam, te voren wel over zichzelven heeft gedacht. Dat was nu geen heiden, maar een Israëliet, en dan nog wel een van de beste, — een leeraar onder zijn volk. En moest hij niet uit den mond van Jezus hooren, dat indien iemand niet wedergeboren wordt, hij het Koninkrijk Gods niet zien zal?
Paulus was ook een Israëliet. En wat was die man vóór God hem staande hield op den weg naar Damascus? Ach, die arme Farizeer, met al zijn goede werken en met al zijn gewaande vroomheid, wat was hij een vijand van Christus!
Toestanden, waarin en waaronder menschen leven, kunnen o zooveel verschillen. Denk — om slechts dit ééne te noemen — een mensch, die voor het uitwendige Godsdienstig is en van een onbesproken leven en toch onbekeerd, tegenover iemand, die in openbare zonden leeft en die onder de profane goddeloozen moet geteld worden. Zie, dan is er wel groot verschil in toestand, maar bij den staat van een mensch denken we aan geheel iets anders. Een arm mensch kan voor een oogenblik wel eens het kleed van een rijke aantrekken, maar daarmee is hij nog geen rijke. We mogen ook wel dankbaar daarvoor zijn, als de Heere voor grove en openbare zonden, waar anderen in leven, ons bewaarde, maar dat alles is niet genoeg voor de eeuwigheid. Al hebben we met de openbare afgodendienaars niet overluid geroepen: „Groot is de Diana der Efeziers”, dan is dat nog geen bewijs, dat we inwendig zijn vernieuwd en van uit den staat der ellende in den staat der genade zijn overgegaan. Bij alle gunstige verandering in de openbaring van ons leven is het steeds de vraag of die verandering een vruchtgevolg is van de vernieuwing des harten, door de werking van den Heiligen Geest. Bekeering van de zonde tot de deugd is nog geen bekeering van de macht des Satans tot God.
Verre is en blijft ieder mensch van de zaligheid, zoolang hij niet is wedergeboren, door het geloof met Christus vereenigd en alzoo verzoend met God. Mag dit door Gods genade ons gebeuren, dan wordt de mensch, die eertijds „verre” was, „nabij”. En dat was de groote, de allesomvattende weldaad, welke den geloovigen Efeziërs te beurt was gevallen. Daardoor waren zij, die eertijds duisternis waren, nu licht geworden. Eertijds dood door de zonden en de misdaden, waren zij nu door God levend gemaakt in Christus. Die staatswisseling was en is zoo onbeschrijfelijk groot, dat dit naar eisch en naar waarde nooit door eenig sterveling is te omschrijven. Om zulks tot stand te brengen schiet alle menschelijke kracht en wetenschap te kort. Dat vermogen zelfs Gods heilige engelen niet. Dit vermag alleen de Heere, die alle dingen werkt naar zijn welbehagen en
Die maar spreekt en het is er. Hij, de Heere, gebiedt en 't wordt terstond. „Niets kan Zijn hoog besluit uit keeren.” Al de machten van de hel zijn niet in staat om ook maar een schaap te rukken uit de hand van den Goeden Herder. Op de vraag hoe dat groote wonderwerk tot stand komt, dat de doode zondaar gaat leven en de duisternis plaats maakt voor het licht, antwoordt de apostel des Heeren met te zeggen: „door het bloed van Christus.” Dat bloed is van een volmaakt reinigende kracht. Het wordt daarom genoemd: het bloed der verzoening. Johannes getuigt er van: „Het bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, reinigt ons van alle zonden.” Daarop wees schaduwachtig het bloed, dat de Israëlieten aan de posten hunner huizen streken in Egypte, in dien vreeselijken nacht, toen de engel des verderfs al de eerstgeborenen uit de menschen en uit de beesten heeft gedood. Maar waar dat bloed aan de huizen werd gezien, ging de engel des verderfs voorbij. Dat bloed wijst op het leven. Christus heeft Zijn bloed gestort, Zijn leven gegeven, tot redding van al Zijn arme volk, dat den dood verdiend had. Gezien in dat alles reinigende bloed des Verbonds, gaat God de Heere Zijn volk voorbij. De verschooning des Almachtigen is over hen. Deelgenoot daarvan geworden door het geloof, zijt ge ingeplant in Christus; en die nu in Christus is, die is een nieuw schepsel. Het oude is voorbijgegaan, ziet het is alles nieuw geworden. Dan geen vreemdeling noch bijwoner meer, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods. Zie, dat doet een Paulus zeggen tot de gemeente des Heeren: „Uit genade zijt gij zalig geworden, door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave”
Hieraan wil de apostel, dat de geloovigen zullen gedenken. Door onze afkomst ons te herinneren en tevens bewust te zijn wat groote genade ons God heeft geschonken, zullen we in ootmoedigheid Hem van alles de eere geven, die aller dankzegging en eere zoo waardig is. Al de heil- en zoenverdiensten van den Middelaar zijn begrepen en samengevat door Paulus in dat ééne woord, dat als antwoord dient op de vraag: „hoe, en van waar dat alles door Zijn bloed?” Dat is het bloed des kruises, dat van een oneindige waarde is. Voor den prijs van Zijn eigen dierbaar bloed heeft Christus Zijne gemeente gekocht. Daaraan dankt ieder geloovige Zijn eeuwige behoudenis. Die door menschen zoo gehate bloed-theologie is de hoofdinhoud van het Evangelie. Waardeloos voor de eeuwigheid is alle prediking, waar dit in ontbreekt. Geen andere prediking kan bevrediging en voldoening geven voor ons hart. De zonde heeft een scheiding gemaakt tusschen God en den mensch, tusschen het schepsel en Zijn Schepper. Niemand zal zijnen broeder immer kunnen verlossen; hij zal Gode zijn rantsoen niet kunnen geven.
Had God de Heere zelf geen weg en middel daargesteld tot redding en verlossing, dan was het met geheel de nakomelingschap van Adam voor eeuwig gedaan geweest. Uit en door zich zelven met innerlijke barmhartigheid bewogen,
gaf de Vader Zijn éénigen en Veelgeliefden Zoon tot Borg en Middelaar voor al Gods uitverkorenen. En de Zoon nam vrijwillig op zich om aan de gerechtigheid Gods te voldoen. Daarvoor leefde en stierf Hij. Maar opgestaan uit de dooden, zien we in en door Hem het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht. En nu gelooven zoo velen als er tot het eeuwige leven zijn geördineerd. Hier faalt alle wetenschap en berekening van menschen. Hier triomfeert de genade Gods, souverein en almachtig. Wat het geloof zeggen en besluiten doet met Paulus te zeggen: „Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Hem zij de kracht en de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid.”
Vrage en onderzoeke dan ieder, die dit leert bij en voor zich zelven: ken ik dat en ben ik deelgenoot door genade geworden van zulk een staatswisseling, gelijk we in hoofdtrekken hier hebben aangewezen ? Niets meer, maar ook niets minder is ieder onzer noodig voor de eeuwigheid. Niemand bedriege zichzelven in dezen, want het gaat op de eeuwigheid aan. Een nieuw mensch heeft een nieuw leven, en dat nieuwe leven — hoe kan het anders — zal in nieuwe eigenschappen en vruchten zich moeten openbaren. Wie nog geestelijk dood is, die is ook nog geestelijk blind en doof. Zulk een mensch kent zijn ellendestaat niet, heeft ook geen behoefte, gelijk deze eigen is aan het geestelijke leven. Bedenk dan — als ge nog in zulk een staat verkeert — wat voor al het goud dezer wereld niet te koopen is, dat wil God de Heere uit genade om Christus wil schenkt aan hen, die het geloovig van Hem vragen. Leeft de hoop in u, dat genade aan u is verheerlijkt, onderzoek u zelven nauw of uw hoop op proefhoudende gronden rust.
Kunt ge dat niet ontkennen, en zijt ge u meer of minder bewust, dat de Heere u heeft getrokken uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht, geef Hem de eere en sta er naar om steeds meer en meer op te wassen in de genade en in de kennis van onzen Heere Jezus Christus. En houdt u dan met al des Heeren gunstgenooten verzekert, dat uw staatswisseling eens in volle heerlijkheid zal worden aanschouwd en genoten, als vervuld zal worden wat in den koningspsalm van Christus Bruid, dat is van Zijne gemeente wordt gezegd:

„Straks leidt men haar in staatsie uit haar woning,
In kleeding, rijk gestikt, tot haren Koning. — Enz.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1917

De Wekker | 4 Pagina's

Eertijds en nu

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1917

De Wekker | 4 Pagina's