Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Geloof en aanbidding

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Geloof en aanbidding

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En hij zeide: Ik geloof Heere! en hij aanbad Hem.” Johs. 9 : 38.

Welk een schoons en heerlijke belijdenis lezen we in deze woorden van den blindgeborene, die door Jezus van zijne blindheid is genezen.
Dat wonder, door den Zone Gods verricht, trok algemeen de aandacht. Trouwens, hoe kan dit anders. Zoodra deze gebeurtenis bekend werd, ging het als van mond tot mond: „van alle eeuw is het niet gehoord, dat iemand eens blindgeborenen oogen geopend heeft.” In plaats echter dat men zich verblijdde met den blijde, murmureerden de Joden. Men ergerde zich aan dat groote wonderwerk, waardoor Christus zulk een geheel eenige weldaad aan een ongelukkige had bewezen. Door de Farizeën gevraagd hoe hij ziende was geworden, antwoordde de blindgeborene overeenkomstig de waarheid en zeide: „Hij legde slijk op mijne oogen, en ik wies mij, en ik zie.”
Nu dit op den Sabbat was geschied, meende men daaruit een gegronde klacht te hebben tegen Jezus, want sommigen uit hen zeiden: „Deze mensch is van God niet, want Hij houdt den Sabbat niet.” De ouders van den blindgeborene worden gevraagd en ook zij antwoorden op gepaste wijze.
Andermaal wordt nu de genezen man gevraagd, die antwoordt met te zeggen: „Ik heb het u alreede gezegd en gij hebt niet gehoord; wat wilt gij het wederom hooren? Wilt gij lieden ook Zijne discipelen worden?”
Eerst wordt de man gescholden en weldra werpen ze hem uit. Zoo groot is de haat en de vijandschap tegen Jezus van Nazaret. Jezus hoorde het, dat de man, dien Hij van zijn blindheid genezen had, was uitgeworpen en vond hem en zeide tot hem: „Gelooft gij in den Zoon van God?” En nadat Jezus zich aan hem had bekend gemaakt, met te zeggen: „En gij hebt Hem gezien, en die met u spreekt, dezelve is het”, zeide bij: „Ik geloof Heere!” en hij aanbad hem. In die weinige woorden sprak de man een kostelijke belijdenis uit. Niet in veelheid of schoonheid van woorden schuilt de kracht van ons belijden en van ons gebed, maar in de waarheid en oprechtheid voor God.
Te zeggen: „ik geloof” schijnt gemakkelijk, maar de vraag is van welken aard dit geloof is. Een dood of een levend geloof. Dit zal duidelijk worden uit de vrucht. Die vrucht blijkt hier aanstonds uit hetgeen de blindgeborene deed, waar we lezen: „en hij aanbad Hem.”
In zijn antwoord op de vraag: „gelooft gij in den Zoon van God?” had de man reeds van zijne belangstelling en bereid willigheid doen blijken, door te vragen: „Wie is hij Heere! opdat ik in Hem moge gelooven.”
Dat de Messias zou komen, was hem als Israëliet niet onbekend, en dat die Messias de zoon van God zou zijn, wist gansch Israël. Dit was hun duidelijk genoeg door de profeten geopenbaard. Vermoedelijk dacht echter de man, dat bij nu tot een profeet sprak en dat de persoon, die hem genezen had, inderdaad een profeet was. Maar hoe dit zij, in elk geval was hem nadere aanwijzing en openbaring noodig, zou hij in Christus kunnen gelooven. Had hij met vrijmoedigheid tot del Joden gesproken over zijn Redder, en moet hij, ais straf daarvoor, gescholden en uitgeworpen worden, die om den naam en om de zaak van Christus smaadheid moet dragen, zal anderzijds ervaren, dat de Heere dezulken kent en niet vergeet. Treffend is, met het oog hierop, het gesprek van den Heere Jezus met den blindgeborene. We zouden daar wel kunnen boven schrijven: de blindgeborene door Christus tot Christus geleid !
Het geloof is uit het gehoor. Hoe zal iemand gelooven in een persoon, dien men niet kent. Geen oogenblik aarzelt of redeneert de man meer. Het is of hij met zijn korte antwoord zeggen wilde: „Heere ik heb nu geen enkele toelichting of verklaring meer noodig. Geen enkel bezwaar weerhoudt mij meer, om het in waarheid en oprechtheid voor U uit te spreken en te belijden, dat ik in Hem geloof, van Wien de profeten zooveel heil hebben voorspeld en van Wiens Naam de rolle des hoeks is vervuld.” Nu is het niet slechts eerbied en hoogachting, welke de blindgeborene tegenover zijn redder openbaart, maar ook Goddelijke eer, welke hij Hem toekent, uitgesproken in de woorden „en hij aanbad Hem”. In zijn hart leeft nu, wat in onze Psalmen staat: „Hij, de Vorst der aard', is aller hulde waard.” Hij kan nu den smaad, hem aangedaan, wel dragen. Uitgeworpen van menschen, is het Hem genoeg Christus als de Zone Gods te kennen, in Hem te gelooven en Hem te mogen aanbidden. Gelijk een Simeon in den tempel, kan en mag nu ook hij wel zeggen: „mijne oogen, Heere! hebben Uwe zaligheid gezien.” Wat verborgen was en bleef voor Farizeeën en Schriftgeleerden, valt uit genade den blindgeborene te beurt: hij ziet niet slechts met zijn natuurlijk gezichtsvermogen hem door Jezus wondermacht geschonken, zijn redder, maar ook met een heerlijk geloofsgezicht aanschouwt bij in Jezus D de zone Gods, die in de wereld is gekomen om te zoeken en zalig te maken, dat verloren is. En wie beschrijft naar eisch, wat bij zulk een aanschouwing in het hart van een zondaar omgaat.
Natuurlijk blind zijn is ongelukkig, maar geestelijke blindheid is nog zoo onbeschrijfelijk veel ongelukkiger. Hoe treffend bleek dit in den lijd van Christus omwandeling op aarde, toen zoovelen Jezus zagen en Zijne prediking hoorden, zonder in Hem te zien de waarachtige God en het eeuwige leven, zonder Hem te kennen als den eenigen en volkomen Zaligmaker van zondaren. Trouwens, hetzelfde verschijnsel zien we nog alle dagen. Wat de apostelen hebben gepredikt, dat wordt nog verkondigd door de getrouwe dienaren des Heeren, maar helaas! de groote meerderheid leeft in ongeloof en verharding voort. En bij zoovelen, die zeggen en voorgeven, dat zij gelooven, ontbreekt dit ééne, daar alles op aan komt: men aanbidt den Christus Gods niet! Veel spreken over Hem is nog geen aanbidden. Dat doet alleen de oprecht geloovige. Dan is er liefde tot Hem. Dan vertrouwt uw hart op Hem. Dan geeft ge Jezus de eer, die Hem toekomt. Dan verlaat ge u op Hem voor den tijd en de eeuwigheid. Dan vindt ge in Jezus alles, wat ge voor tijd en eeuwigheid noodig hebt. Dan kunt ge met weinig woorden rekenschap geven van de hoop, die in u is, als ge met den blindgeborene verklaart, dat ge in Hem gelooft. Dan hebt ge in die korte, maar zinrijke belijdenis geheel de Heilige Schrift aan uwe zijde. Want die in den Zoon van God gelooft, beeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, zal het leven niet zien, de toorn Gods blijft op hem.
Dat is het geloof, dat door de liefde werkzaam is en dat in den Zone Gods ziet de Gave Gods, de grootste en de uitnemendste gave, welke ooit op aarde is aanschouwd geworden.
„Ik geloof”, — dat is nog zoo geheel anders, dan te zeggen wij gelooven. In dat „ik” spreekt het persoonlijk geloof, waar het juist voor ieder sterveling op aankomt. We hebben allen persoonlijk gezondigd. We staan allen persoonlijk met God in rekening. Niemand zal ooit zalig worden door het geloof van ean ander. Kinderen worden niet zalig door het geloof hunner ouders. De vrouw wordt niet behouden door het geloof van haar man, noch omgekeerd de man door de vrouw. Daarom is persoonlijk geloof noodig. Dat alleen vereenigt ons persoonlijk met Christus, en alleen wie in Christus is, die is een nieuw schepsel; dan is het oude voorbijgegaan en het is alles nieuw geworden. Als dan ook de Christen rekenschap geeft van zijne hoop en zalige verwachting, dan begint hij te zeggen: „Dit is mijn eenige troost in leven en sterven, dat ik met lichaam en ziel het eigendom ben van Hem, die met Zijn dierbaar bloed mij heeft gekocht en mij uit alle geweld des duivels heeft verlost”.
In die geloofsbewustheid te mogen leven, is de grootste weldaad, welke ons in dit leven kan te beurt vallen. Dan leeft ge niet voor eigen rekening en dan sterft ge niet voor eigen rekening. Dan moogt ge het Paulus nazeggen: „Hetzij dan dat we leven, hetzij dan dat we sterven, wij zijn des Heeren.” Wordt dit geloof vaak heftig bestreden en is het geloofsbewustzijn bij Gods kinderen niet altijd levendig, toch blijft het, omdat bet Gods werk is, waar de Heere zelf voor instaat. Die het goede werk in u begon, zal dat ook voleindigen tot op den dag Zijner wederkomst.
Ongeloof is miskenning van Christus. Geloof daarentegen erkent Christus en maakt gewillig en bekwaam om Christus te volgen. Dan zegt ge niet van Jezus' prediking: „deze rede is hard, wie kan ze hooren.” Dan ergert ge u niet aan de nederigheid van den Persoon, noch aan de nederigheid van Zijn optreden. Dan ergert ge u ook niet aan de geringe afkomst van Jezus discipelen. Dan leeft in u het geloof, dat een Ruth tegen haar schoonmoeder deed zeggen: „Uw tolk is mijn volk en uw God is mijn God.” Laat de synagoge dezer wereld u dan uitwerpen, laat anderen u schelden en smaadheid aandoen, door de genade en de kracht des geloofs overwint ge alle bezwaren. Te kunnen en te mogen zeggen: „Ik geloof”, in den goeden zin van het woord, zal genoeg zijn, zelfs als de dool komt om uw levensdraad af te snijden. Immers voor Jezus vrijgekochte volk is de dood geen dood meer. Eens stonden we aan het sterfbed van een godzalige vrouw, die zich helder bewust was veertig jaren te voren krachtdadig getrokken te zijn uit de macht der duisternis en gebracht te zijn tot Gods wondervol licht, en die toch desniettegenstaande altijd met zooveel vreeze tegen den dood had opgezien. Daags voor haar sterven stonden we aan haar sponde, en nu verhaalde zij ons met groote blijdschap, hoe de Heere haar bede had verhoord en alle slaafsche vrees voor den dood had weggenomen, 't Was een lust om te hooren, hoe dit kind des Heeren getuigenis gaf van haar geloof en om te vernemen hoe de Heere zich harer had ontfermd. Zoo betoont de Heere zich menigmaal een verrassend God te zijn. Maar dan is het te verklaren hoe we van den blindgeboorne lezen, dat hij geloovende, Christus aanbad. Dan is Christus de Parel van groote waarde, die glanst en schittert met onbeschrijfelijke heerlijkheid. Dan ziet ge in Hem uw schuld-overnemende Borg en Middelaar, in wien al uw gerechtigheid is. Daartegenover staat dan al de armoede en de ellende van hen, die nog voor eigen rekening leven. Vreest ge nog tot die ongelukkigen te behooren? Neem den tijd der genade waar; zoek den Heere terwijl Hij te vinden is. Laat u door niets weerhouden, om met smeekingen en gebeden aan te houden aan den troon der genade. Het is de Heere, die den moordenaar aan het kruis, den tollenaar in den tempel, ja die zoo talloos velen op hun alarmgeroep heelt gered en gezaligd. En o blijde en onvergetelijke ure, als het Gode mag behagen om te doen zeggen als de blindgeborene: „Een ding weet ik, dat ik blind was en nu zie.” Blind gelijk ieder Adamskind van nature blind is, maar ziende door het geloof, dat ons voor Jezus in het stof doet buigen en zeggen: „Heere! ik geloof, dat Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods, de eenige maar algenoegzame Zaligmaker, waardig te ontvangen dank, eer en aanbidding, want Gij hebt ons Gode gekocht met Uw Uw bloed.”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1917

De Wekker | 4 Pagina's

Geloof en aanbidding

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 30 november 1917

De Wekker | 4 Pagina's