Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Levend Water

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Levend Water

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Indien gij de gave Gods kendet.” — De vrouw zeide tot Hem: „Heere, geef mij dat water, opdat mij niet dorste.” Joh. 4: 10a, 15a.

Gelijk aan den avondhemel de eene ster in heerlijkheid verschilt van de andere, gelijk het muziekblad onderscheidene noten en accoorden telt, maar die alle tezamen toch het geheel voor 't schoon muziekstuk geven, zoo gaat het ook met de kinderen Gods. Een Christenzanger vertolkte die veelheid en die eenheid zoo verrukkelijk schoon, als hij zong:

„'t Is, in heerlijke, eeuwige Eenheid, eeuwige verscheidenheid;
't Zijn millioenen geesteskringen, maar door éénen Geest geleid;
Duizend liederen, maar één lofzang, duizend harten, maar één zin
God in allen, allen alles; dat heeft aller Hemel in”.

Daar hebt ge nu de geschiedenis van de Samaritaansche vrouw. Wat een onderscheid!
't Is niet dat plotselinge als bij den stokbewaarder, 't is niet dat bang overrompelende als bij Saulus op den weg, maar 't is meer die langzame toebrenging en geleidelijke verzekering, die bij meer van Gods kinderen in hun geestelijk leven is aan te wijzen.
Bij de Samaritaansche ziet ge een wassend leven. Dat is wel beschamend! Menig geestelijk leven is geen vloed, maar eb gelijk, bij menigeen daalt de barometer, en zegt Ge, dat er iets hapert aan onze stand der ziel voor God, zoodat de stroom des geestelijken levens wordt gestoord en de bloem des blijdschap in den Heere niet ontluiken wil in de velden der ziel. Hoe geheel anders bij deze vrouw uit Samaria! Het pijl baars geestelijken levens wijst gedurig hooger stand aan, het mosterdzaadje begint te ontkiemen en wij kunnen uit heel het verband van dit Schriftgedeelte zien, hoe zij vordert in 't stuk van 't genadeleven.
Eerst noemt zij Christus een Jood — hoe begeert gij, die een Jood zijt, van mij, te drinken, die een Samaritaansche vrouw ben, — daarna komt dit woord niet meer over haar lippen, maar heet het: „Heere, ik zie dat Gij een profeet zijt en op 't laatst begint de gouden dageraad in haar ziel te gloren. Ik weet, dat de Messias komt”. Eerst bevreemding, dan ware belangstelling, eindelijk een hartelijk begeeren is de climax in haar zielsbestaan.
In 't schriftwoord, hierboven geschreven, vinden wij de uitdrukking van die hartelijke begeerte barer ziel.
„Dorst”. Er is voor den Oosterling bijna geen grooter kwelling dan die der versmachting, wanneer hij, 't zij te voet ofte paard, onder brandende zonnehitte, langs stoffige en moeielijke wegen voortreist. Het verwondere dan ook niemand, dat de Heilige Schrift als Oostersch boek zoo menigmaal de dorst noemt als uiting van verlangen naar zielsverkwikking.
Jezus doelt daarop, als Hij tot de Samaritaansche zegt: „Maar zoo wie gedronken zal hebben van 't water, dat ik hem geven zal, die zal in eeuwigheid niet dorsten”.
„Niet dorsten”, — neen, dat geheim heeft de wereld nog niet ontdekt. Op de poort van al haar idealen, van al haar zoeken en jagen, vragen en hopen, staat geschreven : „wederom dorsten”. Voltaire, de groote Fransche vrijdenker, de Multatuli van zijn tijd, heeft het zoo slecht nog niet gezegd in de danszaal van het weeldeleven dezer wereld: „het geluk is niets dan schijn en de smart is het werkelijke”.
Ja, dat zoudt ge niet zeggen bij zooveel geblanketste ongerechtigheid, in theater en galadiners!
Niet zeggen, wanneer ge die stijgende lachlust hoort van deze hartstochtelijke eeuw. Niet zeggen, als de balzaal haar deuren ontsluit en een schitterend licht over nog schitterender toiletten zich uitspreidt. En toch, en toch .... is in deze lachlust een groote lachnood. In al die levensvreugde is een namelooze levensleegte, een Kaïnstrek van bange onrust op het schuldig gelaat dezer eeuw. 't Is altijd weer „wederom dorsten”, wat m. a. w. zeggen wil, dat het leven uit ons leven is, of wilt ge het nog anders gezegd, dat God, de God aller blijdschap en aller vertroosting uit ons leven weg is. Als Gods Geest dan ook een zondaar aan zichzelf ontdekt, dan leert hij, dat hij God kwijt is, dat in den doornenheg zijner overtredingen de roos van Saron niet groeit. Dan leert hij God, de God van volkomen zaligheid met smart, met dorstende smart zoeken. De psalm van 't heigend hart, dat schreeuwde naar frissche waterstroomen, wordt dan de gezindheid van zijn ziel, de uiting van zijn hart. Sterven zou de zoodanige, als Gods Geest hem ook niet den heilsweg heerlijk en zielverkwikkend kwam te ontsluiten. Die weg is geopend! Die fontein klatert! Derwaarts richt de dorstende in Sion zijn wankelende schreden. Hoort in de woestijn van dit leven, in de donkere raveinen onzer zonden ruischen de levende wateren, die uit den Steenrots, Jezus Christus, ons toestroomen. Hoe klaar en frisch bruisen zij voort, hoe welluidend klateren zij uit de diepte van Gods welbehagen! Wie van deze wateren mag drinken, die wordt verzoent met elke schrille wisseling des levens, die leert zingen met heldere stem:

„'k Zal Zijn lof zelfs in den nacht,
Zingen, daar ik Hem verwacht.”

Maar dan zullen wij „de gave Gods” moeten kennen, waarover tot de Samaritaansche met zoo hoogen nadruk gesproken werd: „Indien gij de gave Gods kendet.” Ja, dan zouden de rollen worden omgekeerd; dan zou de Samaritaansche, dan zou elk zondaar neervallen aan Jezus voet en smeeken: „Heer! geef mij te drinken, Heere! geef mij altijd dat water.”
„Gave Gods”! Dat karakteriseert zoo duidelijk den persoon van Christus. Hij is gifte van 't vrije welbehagen des Vaders en Hij worde persoonlijke gifte voor 't hart, dat naar Jezus heeft leeren dorsten. Met enkel aannemen komen wij er niet. Jezus moet „gifte” worde, gifte van den Vader, want „niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke”. Eerst de gave, dan het aannemen; — eerst Gods Geest, dan onze geest, eerst Gods neerbuigen tot ons, dan ons opstijgen tot God.
„Gave Gods”. Dat onderstelt den bedelaar aan Gods genadetroon, waarom de Heiland dan ook onmiddellijk laat volgen, die „begeert van Hem levend water”. O, zeker het is mogelijk, dat zulk een bedelaar of bedelares bij God aanklopt en in stilte zegt: „ach het zal toch te vergeefs zijn: 't is onmogelijk, dat zulk een gebrokene van hart het eens uitschreeuwt, neen — nooit — nooit zal ik Jezus als mijn Borg, mijn Zaligmaker vinden. Maar wat niet mogelijk is, dat deze begeerte, deze levende begeerte zulk eene waarlijk begeven zou om in leven en sterven den Heere te mogen toebehooren! Laat ons toch deze begeerte niet te laag aanslaan. Men hoort soms van die eigenaardige rechten debiteeren „hij (zij) heeft het maar in de begeerte, in de beschouwing”, maar men geeft dan dikwerf blijken, dat men maar wat woorden bazelt, doch nog nimmer die begeerte en beschouwing diep zielkundig, Schriftuurlijk heeft gepeild.
Die begeerte der rechtvaardigen zal God geven, en zie, daar knielen ze op den kruisheuvel, waar dat groote wereldaltaar staat en waar ze de hoornen grijpen. Hoort, de opbeurende psalm golft: „Ik zal den dorstige geven van 't water des levens om niet.”
„Levend water”. Dat is weer een van die kenschetsende uitdrukkingen der Heilige Schrift om den mensch te doen verstaan, dat hij er in 't stuk der zaligheidsgronden er zoo geheel buiten valt. Hier hoor ik weer dat lied van vrije genade: „het is niet desgenen die wil, noch desgenen die loopt, maar des ontfermenden Gods.”
Hier aanschouw ik weer in helder beeldspraak, dat het niet ligt aan ons maar aan God, aan Zijn beleid. Zijn hand. Zijn bestel. Zijne trekking.
„Levend water”, d. i. bronwater. De Israeliet kon een put graven, kon 't water des hemels daarin opvangen, kon met zijn putemmer gedurig uitgaan, maar „levend water” daar deed hij niet aan. Dat is water, dat vanzelf opwelt uit de diepte der aarde, alwaar de bronader verscholen lag. Het water stroomde den Israeliet van zelf toe.
Heerlijk beeld van 't stuk onzer zaligheid. Dan ligt alle eigen kracht gebroken; alle gerechtigheden zijn een wegwerpelijk kleed; bier bruist alles uit den vollen ader van 't leven Gods. „Levend water”. Hebt gij dat bronwater wel eens geproefd, dat in geen enkele apotheek te bekomen is, maar dat in de geestelijke apotheek om niet wordt geschonken.
„Levend water”, d. i. vergeving der zonden door het geloof in Christus deelachtig te zijn; dat is kracht om te strijden tegen de zonde en de wereld, dat is vrede met God, ook als 't kruis wordt verzwaard en de nacht der beproeving verdonkert; dat is het beginsel des eeuwigen levens, waardoor wij bet gordijn voor het venster der ziel eens hoog ophalen en wij een vrij uitzicht hebben in de oorden der eeuwige heerlijkheid. Immers de Heiland zegt het zelf: „het zal in hem worden een fontein van water springende tot in het eeuwige leven.”
Welgelukzalig de reiziger, die de pelgrimstocht mag maken met dit water in de kruik des geloofs. Die gaat gemoedigd voort, ook zelfs als brandende zonnehitte de vlakte des hemels roostert.
Hoort ... hoe liefelijk dat water klatert in het Bakadal, waar de steenen des aanstoots ons bemoeielijken, maar een teug van dat bronwater geeft den moede kracht, schenkt hem een zilver stemgeluid, om met den vrome uit vroeger dagen te zingen: „Onze lichte verdrukking, die zeer ras voorbijgaat, werkt een gansch uitnemend gewicht der eeuwige heerlijkheid.” Straks springt en klatert dit water ook in de donkere vallei des doods en onze veege, versmachtende lippen, door dat water des levens verfrischt, krullen zich tot een lach vol hemelvreugde en ... geleert:

„Ik volg U zonder schrik langs's afgronds donkere wegen;
Gij leidt mij aan de hand naar 't eeuwig Vader huis.”

Of zegt het in de lofverheffing van een van Israels harpenaren:

„Zij gaan van kracht tot kracht steeds voort;
Elk hunner zal in 't zalig oord
Van Sion haast voor God verschijnen.”

En daar in dat zalig oord, neen, het is nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar dit weten wij dan toch zeker: en het Lam, dat in het midden van den troon is, zal ze weiden en zal ze leiden naar de fonteinen des levende wateren.

A. (Amsterdam) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 december 1917

De Wekker | 2 Pagina's

Levend Water

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 14 december 1917

De Wekker | 2 Pagina's