Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Teruggaan.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Teruggaan.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Van toen af gingen velen Zijner discipelen terug en wandelden niet meer met Hem.” Ev. v. Joh. 6:66.

Niet wat een mensch schijnt te zijn, maar wat hij werkelijk is, zal beslissen voor de eeuwigheid. Schijn bedriegt, en.... de wereld is vol schijn. Zoo menigmaal is het naar waarheid uitgesproken: men komt met niets meer bedrogen uit dan met menschen. Ontelbaar is de menigte, die korter of langer, inderdaad veel goeds van zich denken deden, en waar het toch zoo allertreurigst meê afgeloopen is. Op zulk een treurige geschiedenis wijst ons tekstverband.
Van heinde en verre gekomen, ziet Jezus zich omringd met menschen, die zich voordoen als discipelen des Heeren, menschen, die het waarlijk om Jezus en om Zijne leer te doen is. Predikende in de Synagoge te Kapernaüm, wordt echter bedenking gemaakt tegen de prediking des Heeren. Die prediking vinden de menschen hard. De leer van vrije genade, van 's menschen onmacht, van het brood des levens en meer verstaan zij niet. Er wordt gemurmureerd, velen ergeren zich, en eindelijk wordt de waarheid, door Jezus gepredikt, hen te eng; zij kunnen het er niet bij uithouden. Velen gaan terug en hebben van Jezus genoeg. Men wilde wel door Jezus gespijzigd worden. Men wilde wel van allerlei krankheden genezen worden, maar gelooven in Hem, dat Hij waarlijk was de Christus, de Zoon des levenden Gods, is nog wat anders.
Treuriger openbaring was niet denkbaar. Want van Jezus zich afkeeren, is verwerping van den eenigen Redder en Zaligmaker, van wien geschreven staat, dat er geen andere naam onder den hemel is gegeven, door welken wij moeten zalig worden. Die het bloed des Nieuwen Testaments onrein acht, voor dien blijft geen slachtoffer meer over voor de zonde.
Wat was de weldaad groot, waar die menschen in deelden, Hem te mogen zien en hooren, wien koningen en profeten hadden begeerd te mogen zien. Hun waren de profetiën bekend, waarin zooveel van den Messias was geopenbaard. Nu was de volheid des tijds aangebroken en God had Zijnen Eeniggeboren Zoon in de wereld gezonden, opdat een iegelijk, die in Hem geloofde, behouden zou worden.
Zoo grootelijks beweldadigd en zoo ondankbaar beantwoord, — zoo duidelijk geopenbaard en zoo volslagen blind daar tegenover, — zoo wijs en zoo groot in eigen schatting en toch zoo dwaas tegenover hetgeen onze hoogste belangen betreft; dat zien we nog voortdurend, na zooveel eeuwen, als de meest treurige werkelijkheid tegenover de zoo heerlijke openbaring Gods. De menschen, die van Jezus teruggingen, waren door de prediking van Jezus op de proef gesteld. Vroeger of later, hoe en waardoor dan ook, maar daar komt het toe met ieder mensch, die onder het licht der Goddelijke waarheid leeft. Gods Woord eischt gehoorzaamheid, besliste keus, overgave, breken met alles, waarmede moet gebroken worden.
De belijdenis, dat wij van nature dood zijn door de zonden en de misdaden, dat we van nature vijanden zijn van God en alleen uit vrije genade, naar Gods vrijmachtig welbehagen kunnen behouden worden, en dan nooit anders dan door het geloof in Christus, die belijdenis moet aanvaard en onvoorwaardelijk worden geloofd. Geschiedt dit niet, dan zien we, de eene wat langer en de andere wat korter volgen, maar teruggaan wordt het eind, al hebt ge dan al den schijn gegeven een discipel of een discipelin van Jezus te zijn.
En of ge nu geheel uit eigen beweging handelt, of dat ge u door anderen laat aftrekken of meeslepen, maar ieder aal voor zich de verantwoordelijkheid dragen. Veelbeteekenend daarenboven is wat de geschiedenis hier leert: het waren niet de armsten, de onkundigsten en de minst ontwikkelden onder het volk, die hier voorgingen, neen, juist omgekeerd. Geleerden, mannen hoog geacht onder het volk, godsdienstigen bij uitnemendheid, staan vooraan in de schare, die Jezus verlaten en Hem den rug toekeert. Daarin zien we de Schrift vervuld worden: „Niet vele rijken, niet vele wijzen, maar het arme en het dwaze dezer wereld heeft God uitverkoren.” Wat den wijzen en verstandigen der wereld verborgen is, heeft God den kinderkens geopenbaard. Zij, die bouwlieden waren van den tempel, verwerpen den onmisbaren, den door God uitverkoren Hoeksteen. Zoo is en zoo doet de mensch, zoo lang hij blind is voor de dierbaarheid en noodzakelijkheid, die in Christus Jezus is.
Voor den natuurlijken mensch is er geen heerlijkheid aan Christus. Dan is Hij gelijk de profetie van Hem heeft voorspelt: „Zonder gedaante en zonder heerlijkheid, een man van smarten en verzocht in krankheid.” Ook de inhoud van Jezus prediking trekt den natuurlijken mensch niet aan. Te hooren: „Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke”, laat geen plaats voor den vrijen wil van den mensch, zoomin als voor het beginsel van eigengerechtigheid of werkheiligheid, waardoor het farizeïsme zich onderscheidt. Neen, alleen hen, die gelooven, is Christus dierbaar. Deze zien in Hem niet alleen den Zoon des menschen, maar ook den Zoon van God. De Eeniggeborene van den Vader, vol van genade en waarheid. Deze kunnen de proef doorstaan, als zij bij het teruggaan van anderen voor de vraag worden geplaatst: „wilt gijlieden ook niet weggaan?” dan blijkt, dat zij met onzichtbare banden gebonden zijn aan Hem, die hunne ziele liefheeft. Dan kunt ge ook, als ge daartoe geroepen wordt, wel smaadheid lijden met Christus. Dan heeft de geschiedenis van alle eeuwen geleerd wat het geloof vermag. De oogen, die eens gezien hebben, zullen dan niet meer terugzien. Vraag dan niet aan een oprecht geloovige, wat hij wél in Christus ziet, want dan stemmen allen in met de getuigenis van den gewijden dichter, als deze zingt van de heerlijkheid van Sions Koning en van Hem getuigt: „Gij zijt veel schooner dan der menschen kinderen; genade is in uwe lippen uitgestort.” Dan zegt ge met bet geestelijk Sion Gods: „Al wat aan Hem is is gansch begeerlijk.” Leeft dat geloof en die overtuiging in u, als vrucht van de ontdekkende en toepassende werking des Heiligen Geestes, hoe zoudt ge dan Jezus kunnen verlaten, Hem den rug en de wereld het aangezicht kunnen toekeeren? Neen, dan is het verklaarbaar, dat de vrome martelaren door geen enkel middel, niet zelfs door de hitte van het vuur, te bewegen waren, om Hem te verlaten, Hem af te weren, dien ze erkenden als hun eenigen, getrouwen en volkomen Zaligmaker.
Teruggaan, — wie telt de onoverzienbare menigte, die in den loop der tijden zich hierdoor zoo treurig mogelijk heeft geopenbaard? Ja, wie telt ze onder de nu nog levenden, die korter of langer zich als discipelen en discipelinnen van Jezus hebben aangesteld, maar die, de ééne hierdoor en de andere daardoor, zich laten aftrekken van de waarheid, die in Christus Jezus is. Daaronder zijn veel jonge menschen, die gedoopt zijn, christelijk onderwijs hebben genoten, sommigen zelfs belijdenis des geloofs hebben afgelegd, maar nu met elk Christelijk beginsel hebben gebroken en als openbare vijanden van Christus zich openbaren. Nog anderen, die onder een christelijke naam een onchristelijk leven leiden en daardoor toonen, dat zij den Christus der Schriften verwerpen. Geen zonde zoo algemeen, geen zonde zoo vreeselijk, geen zonde zoo onverantwoordelijk, geen zonde van zoo vreeselijke gevolgen als de verwerping van Christus. Al zijn vormen en omstandigheden onderscheiden, waaronder deze zonde wordt bedreven, maar teruggaan is teruggaan. „Wie met ons niet vergadert,” zegt de Heere, „die verstrooit.”
In het teruggaan is begrepen, dal men, hoe dan ook, onder de volgelingen van Christus is geteld geweest. Daardoor was men in de gelegenheid gesteld om te komen tot de ware kennis van Christus, wien te kennen en lief te hebben het eeuwige leven is. Uitwendig deelt men daardoor in groote weldaden. Men deelt in de roeping Gods, welke tot allen komt, die onder het licht van het evangelie leven. En dan teruggaan, om zijn heil te zoeken buiten Christus en daarmee te versmaden de liefde Gods, die zoo groot is, dat God Zijnen Eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe!
Teruggaan? Kan men, als de dood komt, ook nog teruggaan, dan zeker deed men het gaarne, maar neen, dan zal de ontzettende eindbeslissing volgen. Op den zaaitijd zal een maaitijd volgen, en wat de mensch heeft gezaaid in zijn leven, dat zal hij hier namaals maaien.
Als een ernstige waarschuwing staat het voorbeeld van de teruggaande discipelen van Jezus ons beschreven. Alleen zij, die volharden ten einde toe, die zullen zalig worden. Zoo kort is het leven van den mensch op aarde; zooveel en zoo groot zijn de bemoeienissen des Heeren met zondaren. Als van den hoogen hemel komt de stemme Gods tot ons, die daar roept: „Wendt u naar Mij toe, wordt behouden, alle gij einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer.” In Christus is de laatste, maar ook de grootste en de heerlijkste openbaring van Gods reddende zondaarsliefde tot ons gekomen. En één van beiden: die openbaring wordt geloofd en aangenomen of verworpen. Daardoor spreekt ieder mensch in zijn leven zelf uit wat zijn toekomst wezen zal. Die Christus volgen, zullen niet in de duisternis komen, maar het eeuwige leven beerven. Maar die zich van Hem afkeeren, zullen het leven niet zien; de toorn Gods blijft op hen.
Het teruggaan van Jezus heeft niet altijd hetzelfde verloop. Naar het uitwendige geoordeeld, komt de eene mensch daar spoedig toe, terwijl het bij den ander gaat als met iemand, die een zacht afhellende weg passeert. Van dezen ziet men eerst hoever hij gedaald is, als een grooter eind weegs is afgelegd.
Wij menschen zien de menschen alleen van de buitenzijde. Evenals een geplante boom, daar ziet men niet van wat er in den grond zit, — of het bijvoorbeeld een boom met of zonder wortels is. Maar hoe dit zij, zooveel is zeker, alle plant, door den hemelsche Vader niet geplant, zal uitgeroeid worden.
We lezen van den verloren Zoon ook, dat hij terugging, maar dat was een teruggaan in gunstigen zin. En gelukkig, die op zulk eene wijze, als een afgedoolde van het rechte pad, mag terugkeeren tot den weg, die tot het eeuwige leven leidt. Al waart ge dan de meest schuldige en de allergrootste overtreder, dan wil de Heere zich over den ellendige, die tot Hem de toevlucht neemt, ontfermen. — Het volgen, het gehoorzamen van Jezus, moet gewillig en niet gedwongen gaan. Van nature is echter ieder mensch daartoe onwillig, maar naar Zijne groote barmhartigheid, is het de Heere, die onwilligen gewillig maakt door in hen te werken het willen en het werken naar Zijn welbehagen.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1918

De Wekker | 4 Pagina's

Teruggaan.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 februari 1918

De Wekker | 4 Pagina's