Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Het is de Heere!”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Het is de Heere!”

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johannes 21:7b.

De openbaring van den opgewekten Christus aan een zevental Zijner discipelen, aan de zee van Tiberias, wordt ons alleen door Johannes medegedeeld.
De Schrijver merkt daarbij op, dat dit de derde maal was, dat Jezus Zijnen discipelen geopenbaard is, nadat Hij van de dooden was opgewekt. De plaats waar dit geschiedde was aan de zee van Tiberias, die ook wel het meer van Genesareth wordt genoemd. Zeer bekend is die plaats wegens de vele teekenen en wonderen, welke de Heere in de nabijheid, zoowel als op die zee gedaan heeft. Uit het verhaal dezer openbaring blijkt dat het niet op een sabbath was, want dan zouden we niet lezen, gelijk nu, dat die mannen, aan wie de Heere zich openbaarde, waren gaan visschen.
Zeven discipelen waren er bij elkander, waar er vijf van met name worden genoemd. Dat Jezus' discipelen hun voormalig bedrijf weder hadden opgevat, behoeft ons niet te verwonderen. Zij moesten immers nu nog iets hebben om in hun dagelijksche behoefte te voorzien. De Heere was nog niet opgevaren ten hemel. Het bevel om uit te gaan en allen creaturen het evangelie te prediken ontvingen ze eerst later. Er is dan ook bij deze verschijning niets van te bespeuren, dat Jezus hun handelwijze in dezen zou hebben afgekeurd.
Dit zevental handelde dan ook in volkomen overeenstemming met elkander. Zoodra één hunner, met name Petrus, had gezegd: Ik ga visschen, zeiden de anderen aanstonds hierop: wij gaan ook met u. Maar, zoo volgt dan: in dien nacht vingen zij niets. Intusschen is de nacht voorbijgegaan. 
't Wordt morgenstond, en Jezus stond op den oever, maar zij wisten niet, dat het Jezus was. Vriendelijk toegesproken met den naam kinderkens, vraagt, de hun nog onbekende persoon: hebt gij niet eenige toespijs? „Neen,” is het antwoord van de mannen, die den ganschen nacht te vergeefs hebben gearbeid.
Werpt het net aan de andere zijde van het schip, en gij zult vinden, hooren ze nu hun toeroepen. Gehoorzaam aan dat woord, waar kracht van uitging, gebeurde zooals tot hen gezegd was; een net met honderd drieenvijftig groote visschen trekken ze weldra op aan 't land. Zulk een wonderbare uitkomst was stellig boven hunne verwachting. Alles deed hun hier denken aan een wonderbare Godsbeschikking. Intusschen dichter bij het strand gekomen, hebben ze ongetwijfeld den persoon sterk aangezien, op wiens woord zij zulk een uitkomst verkregen.
Eén hunner, die alleen aangeduid wordt met de woorden: de discipel, dien Jezus lief had, en bij wien we ongetwijfeld aan Johannes hebben te denken, zeide tot Petrus: Het is de Heere. Vermoedelijk uit bescheidenheid noemde Johannes zijn eigen naam niet. Hij wilde daarmee ook niet zeggen, dat de anderen Jezus niet liefhadden, maar om kort te zijn, er was onder hen allen toch maar één Johannes, die aan het avondmaal op Jezus borst gevallen was. We zouden kunnen zeggen, er was ook maar één Petrus onder de discipelen. Johannes, de stille, de zachtmoedige, de in liefde allen overtreffende, en Petrus, in ijver, en vurigheid, doortastendheid en beslistheid ook weer zonder zijn gelijke. Johannes dan is de eerste die Jezus herkent. Petrus de eerste, die zich haast, zich in zee werpend, om tot Jezus te gaan.
Johannes heeft zich niet vergist. Hij heeft goed gezien: Het was de Heere, die daar zoo onverwacht en ongedacht aan den oever der zee verscheen, en dit zevental zijner gunstgenooten met een bezoek vereerde.
Na 's Heeren opstanding was het verkeer en den omgang met Zijne discipelen niet gelijk te voren. De Heere was nu niet gelijk weleer, alle dagen bij hen, maar verscheen slechts van tijd tot tijd aan de Zijnen. Alles droeg nu het kenmerk van voorbereiding, met het oog op hetgeen komen zoude.
Slechts nog veertig dagen bleef Jezus na Zijne opstanding op aarde, om daarna luistervol verhoogd en in tegenwoordigheid van de elven, te worden opgenomen in den hemel. Elke openbaring des Heeren aan hen, was intusschen een nieuw bewijs, dat Jezus waarlijk uit de dooden was opgestaan. Wat Johannes hier met volkomen zelfbewustheid uitspreekt, met dat zeggen: Het is de Heere, wijst ons, in verband ook met andere verschijningen des Heeren, op de versterking van der discipelen geloof.
Als zij straks, na de uitstorting van den Heiligen Geest, zouden uitgaan, predikende het evangelie aan alle volken, zou het er op aankomen, dat zij volkomen zeker waren van de waarheid, waarmede zij optraden. Hun geloof zou worden beproefd. Geweldigen tegenstand zouden zij overal ontmoeten. Voor koningen en stadhouders zouden zij gesteld worden, gevangenissen en vervolgingen stonden hun te wachten. Hem, die hun uitgezonden had tot een getuigenis. En de geschiedenis leert ons met welk een moed en dapperheid zij zijn opgetreden, bewust als zij waren, geen navolgers te zijn van kunstiglijk verdichte fabelen. In hun hart en ziel leefde de overtuiging: het was de Heere, in Wiens naam zij spraken, op Wiens bevel zij arbeidden, op Wiens hulp en ondersteuning zij altijd konden rekenen. Hebben dat zevental discipelen, op de vraag: van waar zulk een zegen in die wondervolle vischvangst, kunnen zeggen: Het is de Heere, die ons dien zegen heeft bereid, het is de Heere aan wien we dit hebben te danken, zij zouden ook later, toen ze in nog veel rijker zegen deelden, hetzelfde kunnen antwoorden. Petrus vooral mag bij deze gelegenheid wel gedacht hebben aan hetgeen we lezen in Lucas 5, toen hij, ook bij een bijzonderen vischvangst, aan Jezus knieën was neergezonken met den uitroep; Heere! ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch, den gever te zien in de weldaad, doet den mensch zoo klein en gering worden in eigen schatting. En wie zal zeggen wat er in het hart van een Johannes omging, toen hij in dien onvergetelijken morgen, zijn Heere en Meester ontdekte aan het strand? De uitkomst leerde, gelijk altijd, dat de Heere Zijner discipelen gedacht in liefde en hun bezocht, met geen ander doel, dan om hun wel te doen. Wat zullen zij er later vaak aan gedacht en over gesproken hebben met elkander, dat zoo groote weldaad hun was te beurt gevallen. Tijden en omstandigheden veranderen, maar Jezus de Heere is gisteren en heden en in der eeuwigheid Dezelfde. En wie beschrijft dan naar eisch de weldaad met een bezoek van Jezus vereerd te worden!
Door Zijn Geest en Woord spreekt en openbaart de Heere zich nog gedurig aan de zielen zijner gunstgenooten. Al gaat het dan niet altijd gepaard, gelijk hier aan de zee van Tiberias, met uitwendige zegeningen, er is zoo velerlei wijze waarop de Heere, ook in druk en beproeving, in benauwdheid en aanvechting, zijn volk bezoekt, uithelpt en verkwikt. Als er maar meer opmerkzaamheid was, dan zou het door de oprechten worden erkend, dat de Heere gedurig dicht bij ons is, ook als wij Hem ver van ons denken. Maar, o wonderbare verrassing, als het dan eens gebeuren mag, dat ge Hem, dien uwe ziel lief heeft, door het geloof in 't gezicht krijgt, hoe klaart dan de duisternis voor onze oogen op. Wat wordt de toekomst dan verhelderd, het kruis verlicht, en de hoop verlevendigd!
Als ge ziet dat de weg en de omstandigheden waarin gij verkeert niet uw weg maar des Heeren weg is, als ge ziet, dat de zegen, waarin ge deelt, niet de vrucht is van uwe wijsheid, van uwe kracht of van uw beleid, maar dat het de Heere is die u leidt en bestuurt, en dat ge allen zegen aan Hem hebt te danken, dan zegt ge ook in uw hart: Het is de Heere, die mijner gedenkt en met Zijne gunstbewijzen bezoekt en omringt.
Hier aan de zee van Tiberias lezen we van een net vol groote visschen. Maar denkt nu eens verder, hoe de Heere tot Zijne discipelen had gezegd: Ik zal u visschers der menschen maken. Denk dan verder, om niet meer te noemen, welk een wondervolle uitkomst de prediking van Petrus op den Pinksterdag, zoo kort daarna, te aanschouwen geeft. Hier geen 153 groote visschen, maar een schare van omtrent drieduizend zielen, die toegedaan werden tot de gemeente die zalig wordt. Als dan gevraagd wordt: van waar die ontzaglijke verandering, dat zoovele vijanden in vrienden worden veranderd, zooveel blinden het gezicht hebben gekregen, ja zoovele dooden gaan leven, wat zullen we, wat kunnen we dan anders antwoorden, dan zeggen als Johannes: Het is de Heere! Hij is het, Die, verhoogd aan de rechterhand des Vaders, Zijne belofte vervult, Zijn Woord bevestigt, Zijne dienaren gedenkt, Zijn volk verblijdt en Zijn Naam groot maakt en verheerlijkt.
Jezus, die uit de dooden is opgestaan, komt niet te vergeefs Zich aan Zijne discipelen openbaren. O neen, al wordt het doel van 's Heeren komst niet direct gezien, van achteren zal het verstaan worden.
Zoo gaat het nog menigmaal. Vóór dat de inneming van Jericho plaats had, verscheen de Engel des Heeren als de Vorst van het heir des Heeren aan Jozua. de Heere komt als de Overste Leidsman Zijns volks met bijzondere onderwijzingen, maar somtijds ook met bijzondere genietingen Zijn volk verkwikken ter hunner voorbereiding van hetgeen hen te wachten staat. Dat heeft menigmaal doen erkennen het waardevolle van de leiding des Heeren met de Zijnen. Zonder die bijzondere weldaad, zoudt ge naar den mensch gesproken, zijn bezweken onder uw kruis, zijn vergaan in uw druk.
We hebben menigmaal in ons leven Godvreezende menschen ontmoet, die van deze dingen zoo heerlijk konden getuigen, en die aanschouwelijke voorbeelden waren van dit alles. En wat klinkt het dan niet verheffend en Godverheerlijkend uit den mond van Gods zwaar beproefde kinderen dien blijden roemtaal des geloofs te mogen hooren, die met een Paulus zeggen doet: Niets hebbende, en nochtans alles bezittende. Arm en toch rijk. Zwak en toch machtig. Dat kent het ongeloof niet. Daar spot de wereld mee, maar die het door Gods genade verstaat, zegt: Het is de Heere, die dit alles werkt. Ik stond jaren geleden aan het bed van een stervende vrouw, een allerliefste christin. Haar huisje, dat maar klein was, was vol menschen. Velen weenden omdat men zag dat men spoedig haar zou moeten missen. En terwijl zoovelen weenden lag die Godzalige vrouw te zingen en te roemen in haar God. Zij deed dit tot de laatste droppel olie uit haar levenslampje was verteerd. Toen blies zij den adem uit en was niet meer. Dagen achtereen leefde ik onder den indruk van hetgeen ik daar gehoord, gezien en genoten had. Het was de Heere, Die op zulk een treffende wijze Zijne genade verheerlijkte. Zoo leven we in een wereld, waar de een jubelt terwijl de andere weent. En terwijl thans de oorlogsweeën millioenen menschen doet weenen, en het lijden van het menschelijk geslacht onbeschrijflijk groot is, bestaat er nog een keurbende van Sions Vorst en Koning, die onder al die jammer en weeklagen het hoofd weet op te heffen uit den druk, en jubelt:

„Maar de Heer' zal uitkomst geven,
Hij Die 's daags Zijn gunst gebiedt.
'k Zal in dit vertrouwen leven,
En dat melden in mijn lied.”

Hij, Die het beloofd heeft, is getrouw.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 april 1918

De Wekker | 4 Pagina's

„Het is de Heere!”

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 april 1918

De Wekker | 4 Pagina's