Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gods goedertierenheid

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gods goedertierenheid

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hoe dierbaar is Uwe goedertierenheid, o God! dies de menschenkinderen onder de schaduw uwer vleugelen toevlucht nemen.” Psalm 36:8.

Het opschrift van dezen psalm wijst den vervaardiger aan, waarbij deze zich noemt: David, de knecht des Heeren. De koning Israëls is zich daarbij bewust, niet in zijn eigen naam, maar in den naam des Heeren te getuigen. En dat die psalm wordt opgedragen aan den opperzangmeester, bewijst, dat dit lied bestemd was om gebruikt te worden bij den openbaren godsdienst. De inhoud van dezen psalm wijst ons op een groote, sterksprekende tegenstelling. In het eerste gedeelte wordt het leven en de openbaring der goddeloozen geschetst, en in het tweede gedeelte wordt bezongen Gods goedertierenheid. „Uwe goedertierenheid, o Heere!” zegt de man Gods in vs. 6, „is tot in de hemelen, Uwe waarheid tot de bovenste wolken toe.” Groot, onbeschrijfelijk groot is de goedertierenheid Gods tegenover al de zonde en ongerechtigheid der menschenkinderen. Algemeen is de goedertierenheid Gods in betrekking tot de onderhouding en verzorging Zijner schepselen. Dan is het de hemelsche Vader, die Zijne Zon doet opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Die goedertierenheden des Heeren, door zoovelen miskend en veracht, zullen den goddeloozen het oordeel Gods niet ontvlieden. Met het oog daarop is het ontzettende woord, dat we lezen in Rom. 2, waar Paulus, als apostel van Jezus Christus, van dezulken getuigt met te zeggen: „of veracht gij den rijkdom Zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid en langmoedigheid, niet wetende, dat de goedertierenheid Gods u tot bekeering leidt? Maar naar uwe hardigheid en onbekeerlijk hart, vergadert gij u toorn als eenen schat in den dag des toorns en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods.” Ten opzichte van de geloovigen denkt David, de knecht des Heeren, aan Gods goedertierenheid niet in een algemeenen, maar in een bijzonderen zin. Zoo aangemerkt, is Gods goedertierenheid voor den man naar Gods harte eene stof tot aanbidding en heilige bewondering. In zulk eene gemoedsstemming roept hij, daarover peinzend en overleggend uit: „Hoe dierbaar is uwe goedertierenheid o God!”
Dit is maar geen naspreken van anderen, maar persoonlijke levenservaring, welke David de goedertierenheid Gods als dierbaar roemen doet.
Wat had de man daar veel van genoten, in dat veelbewogen leven, dat hij achter zich had. Gods weg met David liep over hooge bergen en door diepe dalen. Denk slechts, om niet meer te noemen, aan zijn vervolgingen door Saul en door zijn goddeloozen zoon Absalom.
Hoe menigmaal zal de man in zijn leven wel gezegd en gezucht hebben:

„Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven,
Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou,
Mijn God, waar was mijn hoop, mijn moed gebleven?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.”

Hoe dierbaar. — 't Is alsof David zeggen wil: ik kan er geen woorden voor vinden, 't is mij te hoog en te wonderbaar. Ik kan er alleen van zeggen, en vatten daar alles in saam, dat uwe goedertierenheid o God! dierbaar is.
Dierbaar met het oog op den oorsprong, want alle goede gaven en volmaakte giften dalen af van den Vader der lichten, bij Wien geene verandering is of schaduwe van omkeering. Dierbaar vooral ook met het oog op de voorwerpen, die in deze goedertierenheid deelen. Immers met het oog daarop mag ieder kind des Heeren wel zeggen: Heere! wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt! Hebben ongeloovigen en goddeloozen daar geen oogen voor, zij verachten en verwerpen, wat zij niet kennen. Niet van hen, maar van de geloovigen geldt dan ook het woord dat we daar verder in den tekst lezen, als de man Gods van Gods goedertierenheid getuigt, dat de menschenkinderen onder Gods vleugelen toevlucht nemen. De beeldspraak, welke hieraan ter grondslag ligt is van zeer teederen aard. Zij doet denken aan de kuikentjes, die bescherming zoeken onder de vleugelen der klokhen. God de Heere, die alles naar Zijn aard heeft geschapen, heeft die kleine diertjes met wijsheid wel voorzien. En allerliefst is het om te zien hoe moeder kip haar kinderen beschermt.
Dat toevlucht nemen onderstelt gevaar, benauwdheid, wederwaardigheden van allerlei aard, waardoor het leven bedreigd, vervolgd en in druk kan komen. Herhaalde malen getuigt David in zijne psalmen, dat zijne schuilplaats bij den Heere was. In die schuilplaats was de man Gods veilig, zelfs in het grootste gevaar. Menigmaal was in zijn leven de nood zoo groot, dat redding onmogelijk scheen. Maar als God vóór ons is, laat dan voorts alles maar tegen ons zijn. En wie telt al de gevaren en moeilijkheden, — wie telt al de vijandelijke machten waarmede Gods kinderen te worstelen hebben in dit leven!
Is het niet vaak van buiten strijd en van binnen vrees? David was de eenige niet, die bij oogenblikken vreesde nog eenmaal, door den vijand vervolgd, te zullen omkomen. Ziende op hetgeen in u is en wat rondom u zich openbaart, wie zou dan een Paulus niet nazeggen: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam des doods!” Maar opziende tot Hem, die de getrouwe Leidsman Zijns volks, hun Bewaarder en Uithelper is, zegt ge door het geloof: „Ik dank God door Jezus Christus onzen Heere!” Door het geloof ziet ge over de bergen van bezwaren heen. Door het geloof klemt ge u vast aan den Heere, en, ziende op den Onzienlijke, wordt ge met en door Christus meer dan overwinnaars.
Dat toevlucht nemen, waar in den tekst sprake van is, onderstelt dan ook kennis. Als een schipper, met storm overvallen, nog in tijds een veilige reede kan bereiken en daar liggen blijft, zal hij op de vraag waarom hij daar liggen blijft, antwoorden: „Hier is 't veilig.” Als Jezus discipelen voor de vraag worden geplaatst: „wilt gijlieden ook niet henengaan?” zeggen zij: „Heere! tot wien zullen we henengaan.” Het staat bij hen vast: alleen in en bij Jezus is alles wat zij noodig hebben.
David wist het ook, dat brandofferen en slachtofferen, op zich zelf genomen, God niet konden behagen. Alleen in Hem, die in en door al die offeranden werd afgeschaduwd, was de toegang tot den troon der genade ontsloten. Dat en dat alleen doet ons getuigen: „God is een Toevlucht voor de zijnen, hun sterkt' als zij door droefheid kwijnen.”
Wie van zaligmakende kennis ontbloot is, zal geen toevlucht nemen onder de schaduw van Gods vleugelen. Dat toevlucht nemen wordt door genade geleerd, gelijk het ook genade kenmerkt. Waar het Woord Gods en het evangelie der genade ontbreekt, heerscht de duisternis.
De geschiedenis van alle eeuwen heeft geleerd hoe ongelukkig de mensch is, die God niet kent en verstoken is van het licht der bijzondere Godsopenbaring. Dan ziet men uit in nood en ellende ter rechterhand en ter linkerhand, maar helaas, alles stelt teleur, alles beschaamt. De dwaas mag dan in zijn hart zeggen: „er is geen God,” — en het ongeloof mag spotten en negeeren, maar vreeselijk zal het voor die allen zijn, te vallen in de banden van den levenden God. De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen, en Zijne goedertierenheid voor degenen, die aan Zijn bevelen denken, om die te doen. Als ge dan ziet, hoe de verlaters van Gods Wet in het dorre wonen, en hoe arm de kinderen der wereld zijn, die de eenig veilige toevlucht, die in God is, niet kennen, en gij daarentegen zoo hoog bevoorrecht, zoo rijk gezegend, dat ge zeggen en zingen kunt: „In God is al mijn heil mijn eer, mijn sterke rots mijn tegenweer, God is mijn Toevlucht in het lijden,” — dan wilt ge het David de knecht des Heeren wel gaarne nazeggen: „Hoe dierbaar is Uwe goedertierenheid o God!” Daarvan volkomen bewust, zegt een Asaf: „Mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen.” Dan kunt ge niet anders, dan wilt ge niet anders en dan zult ge niet anders, want dan zegt ge in uw hart met Jozua: Laat anderen dienen, wie zij dienen willen, maar ik en mijn huis zullen den Heere dienen. Dan misgunt ge den kinderen der wereld hun ingebeelden zegen niet. De keuze om den Heere te dienen zal u ook nooit berouwen. Gods beloften zullen nooit falen. De Heere is getrouw. Dit heeft Gods gunst-genooten steeds doen getuigen: „In de grootste smarten, blijven onze harten, in den Heere gerust.” Naar waarde is Gods goedertierenheid door een nietig schepsel niet te prijzen. Die er door genade iets van kent, kan alleen met een David er van getuigen, dat zij dierbaar is. En omdat zij zoo dierbaar en onschatbaar is, zoeken de menschenkinderen, die haar kennen, toevlucht onder de schaduw van Gods vleugelen. Wat daar te genieten is, lezen we in de volgende woorden, als de godvruchtige dichter zegt: „zij worden dronken van de vettigheid Uwes huizes, Gij drenkt hen uit de beek uwer wellusten. Dat wijst ons op een overvloed van zegeningen en hemelsche gunstbewijzen. Wat groote en heerlijke dingen zijn het, mogen we wel zeggen, welke onder al den druk en de beroering dezer tijden ons in des Heeren Woord worden bekend gemaakt. En wat zijn zij gelukkig, die onder al het leed en de benauwheid van het tegenwoordige leven met een David zeggen mogen: „Heere! bij U schuil ik.” Dan mag het bang zijn op deze aarde en nog al banger worden, maar dan zult ge, onder Gods vleugelen geborgen, niet omkomen. Dan gaat het met Gods kerk en met ieder persoonlijk geloovige, gelijk we lezen van den Braambosch in de woestijn, die wel brandde, maar niet verteerd werd. Door stormen en onweder voortgedreven, gaat het met ons zielescheepje, kinderen Gods, over een kokende en schuimende zee, op de haven aan van het beloofde Vaderland. Hebt ge hier gestameld, dan zult ge hier namaals eeuwig zingen van Gods goedertierenheên. Hier kennen en genieten we nog maar ten deele, maar aangeland in het land der ruste, dat er overblijft voor het volk van God, zullen we niet meer zien als door een spiegel in een duistere rede. Dan zullen we kennen, gelijk ook wij gekend zijn. Noemen we hier Gods goedertierheid dierbaar, wat zal het dan, o dan eens zijn, als de schaduwen zullen plaats gemaakt hebben voor het heerlijkst licht. En dat is de belofte voor het Sion Gods: „het licht is voor den rechtvaardige gezaaid en vroolijkheid voor de oprechten van hart.”

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 augustus 1918

De Wekker | 4 Pagina's

Gods goedertierenheid

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 23 augustus 1918

De Wekker | 4 Pagina's