Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Persoonlijk leed

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Persoonlijk leed

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar nu komt het aan u.” Job 4:5a.

Uit de gesprekken met hun zwaar beproefden vriend Job, blijkt dat zijne vrienden van een geheel verkeerde gedachte uitgingen, want zij meenden, dat aan buitengewoon zware beproevingen ook zeer groote zonden ten grondslag lagen. Dit is echter niet het geval, gelijk ons in het boek van Job zoo duidelijk geleerd wordt. Maar al was hun uitgangspunt verkeerd, op zich zelf genomen hebben zij uitnemende waarheden gesproken.
Zoo dan ook Elifaz, de Themamiet, die de eerste was van de vrienden, die Job bezochten in zijn lijden, die het woord opnam tegen Job. Zeer bescheiden was de inleiding, waarmede Elifaz begon, door te zeggen: „Zoo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? nochtans, wie zal zich van woorden kunnen onthouden? Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt. Uwe woorden hebben struikelende opgericht en de krommende knieën hebt gij vastgesteld.”
„Maar”, zoo volgt dan, „nu komt het aan u.” En wie gevoelt niet, hoe groot het verschil is anderen in ellende te zien, of zelf in ellende te verkeeren.
Had Job, vroom en oprecht als hij was, wijkende van het kwaad, zooveel ellende van anderen getracht te verzachten, — had hij de tranen der weduwe gedroogd, over den wees zich ontfermd, en steeds oprechte en hartelijke deelneming betoond in het lijden en in de ellende van anderen, thans kwam het aan hem.
Nu zijn het geen anderen, nu is de man zelf in ellende, in groote ellende, men zou haast vragen: kan het nog erger? De man, die onder de rijksten der Oosterlingen werd geteld, is nu arm geworden. Zijn lieve kinderen heeft hij op de meest treurige wijze verloren. Zijn eigen vrouw is hem een tegenpartij geworden. Zijn lichaam is aangetast op vreeselijke wijze. Zijne smart is zeer groot. Dat zien zijne vrienden, die hem kwamen bezoeken. Zij hebben geweend, toen zij het zagen, zij hebben hun mantels gescheurd, stof op hunne hoofden gestrooid. Zeven dagen en zeven nachten met hem op de aarde gezeten als verstomd; niemand sprak tot hem één woord.
Maar Job is gaan spreken, en dat spreken van Job, heeft zijnen vrienden den mond geopend. Neen, het is hun niet mogelijk langer te zwijgen. Nu komt het aan u! Te voren had Job anderen zien worstelen onder het leed der levens. Wie zal zeggen hoeveel leed en ellende de man van anderen had gezien en bijgewoond! Maar thans treft hem zelf het leed in de hevigste mate.
Zoolang we zelf van bijzondere ellende verschoond blijven, mogen we veel van anderen zien en hooren, maar de volle werkelijkheid is meestal zoo geheel anders dan de voorstelling, welke wij daarvan hebben. Duizende malen is dit erkend, en nog gedurig wordt dezelfde opmerking bij voorkomende beproevingen van ernstigen aard gehoord, dat men nooit had kunnen denken, dat het verlies, waarvan dan ook, zoo kan aangrijpen. Nog maar zoo kort geleden hoorden we iemand zeggen: „'k Heb zooveel dooden in mijn leven helpen uitdragen, maar nu er uit mijn eigen huis een doode wordt uitgedragen, gevoel ik, wat ik niet in woorden kan omschrijven.” 't Moet maar aan u komen, zoodat ge persoonlijk wordt geraakt. Ach, dan gevoelen we eerst hoe zwak van moed en hoe klein van krachten we zijn. Dan zien we menschen weenen, die zoo hardvochtig zijn, dat het scheen alsof ze niet weenen konden. Die anderen hard beoordeelen en kunnen behandelen alsof zij zonder gevoel zijn, worden, als de ellende hen persoonlijk treft, vaak nog gevoeliger en weeker dan anderen.
En hoe zal het den zwaarbeproefden Job gegaan zijn, toen Elifas hem aansprak met te zeggen: „nu raakt het U?” 't Is nog niet hetzelfde op welk een toon en met welke bedoeling men zich alzoo uitspreekt en openbaart. Of dit van innige deelneming en oprechte belangstelling getuigt, zoodat daar werkelijk medelijden in spreekt, of dat zoo iets gezegd wordt als een zeker verwijt. Dat maakt een groot verschil. Wil Elifas zeggen: wel Job, gij hebt u zoo groot getoond en zoo krachtig tegenover anderen, die in leed en druk verkeerden, en stelt ge u nu aan, als een mensch, die aan geen Godsregeering gelooft, en nu zoo ver gaat, dat ge zelfs wenschtet maar nooit geboren te zijn? Wie gevoelt niet, dat dan dit zeggen: „nu raakt het aan U” een bijzondere beteekenis krijgt? Maar hoe dit zij, in al de gesprekken van zijne vrienden blijkt, dat ze Job aanzien voor een man met groote, met verborgen zonden, waarom hij zoo zwaar door God wordt bezocht. De opmerking wordt zoo menigmaal en zeer terecht gehoord: dat de ondervinding de beste leermeesteres is. Menschen, die bijzonder verschoond blijven van bijzondere ellende, kunnen er zich in 't geheel geen voorstelling van maken, dat er zooveel geleden wordt. Er wordt thans veel gesproken over den oorlog, over al die verslagenen op de groote slagvelden, over al die weduwen en weezen, over zooveel verminkte, ongelukkige menschen, maar of men over dit alles eens spreekt of dat het ons persoonlijk raakt, dat scheelt zoo veel. Al onderscheidene malen is het gebeurd, dat menschen op verpletterende berichten, welke zij ontvingen van hun bloedverwanten, krankzinnig werden. Vraag dan niet of het leed en de smart aangrijpt. En wie zich ook maar eenigszins weet te verplaatsen in den toestand van Job, die zal het verstaan, als de nood en de benauwdheid hem doen uitjammeren: „wie heeft een smart als mijne smart!” En ongelukkig als er menschen, als er vrienden zijn, die in plaats van woorden van troost te spreken, woorden gebruiken, die gelijk zijn aan het steken van een bij. Een enkel woord, dat van ongeveinsde liefde en oprechte deelneming getuigt, kan zoo verkwikkend zijn voor een zwaar beproefde. Maar zoo kan ook een enkel woord genoeg zijn om te grieven en smart met smart te vermeerderen. En gelukkig maar, die in kommer en druk niet veel van menschen, ook niet te veel van vrienden verwacht, want 's menschen heil is ijdelheid. Doch de pijnlijke teleurstelling, welke op deze wijze vaak ondervonden wordt, weet de Heere somtijds te gebruiken om ons weer los te maken van het schepsel, en al ons heil, al onze kracht en al onzen troost alleen te zoeken in en bij Hem, die een Toevlucht is voor de Zijnen, „hun sterkt als zij door droefheid kwijnen. Zij werden steeds Zijn hulp gewaar, in zielsbenauwdheid in gevaar.” Daar heeft Job in het zwaarste van zijn lijden de kracht en de troost van mogen genieten, toen hij uitriep: „Ik weet mijn Verlosser leeft!” Zeer ongelukkig en diep te beklagen is de mensch, die alles van den mensch moet hebben en die niet weet wat het is om een schuilplaats te hebben onder de vleugelen van Israëls God. Al is het lijden nog zoo zwaar en al klimt de nood tot het uiterste, dan is het de Heere, en de Heere alleen, bij Wien uitkomsten zijn zelfs tegen den dood. Maar nu komt het aan U! De één vroeger, de ander later, de één meer de ander minder, maar ieder mensch krijgt op zijne beurt te ervaren niet alleen, dat dit land het land der ruste niet is, maar ook, dat de zonde ons allerlei ellende in ziel en lichaam doet onderworpen zijn. Wat het dan ook zij, dat u drukt of dreigt, ieder gevoelt het zijne het beste, als ge maar smart lijdt, in verlies deelt en uw leven van wege al de benauwdheid, die ge doorleeft, een kwijnend leven is. Dan kan er veel zijn, dat, evenals bij Job, uitwendig waarneembaar is, maar dan is er daarenboven nog zooveel, zoo onbeschrijfelijk veel, dat door geen menschelijk oog wordt bespiedt en dat alleen Gode bekend is. Niet zelden is dat verborgen leed nog het zwaarste. Maar hoe het dan ook gaat en van waar het ook komt, als het leed en de beproeving tot U en tot mij komt, dan worden we gewaar, wat het „nu komt het tot U” inhoudt. De ervaring van Job wordt dan niet zelden de onze, te weten, dat menschen nietige vertroosters zijn.
Mag echter onze toevlucht in den Heere zijn en onze sterkte in Hem, hoe hoog de nood dan ook mag gaan, dan zal door de kracht en de genade des geloofs het benauwde hart rust en lafenis vinden bij Jezus, die in alles is verzocht geworden gelijk wij, opdat Hij ons, die verzocht worden, zou kunnen te hulp komen. Men zegt wel eens, dat het een arme troost is, zich te troosten met de ellende van anderen. Als men bijvoorbeeld in lijden en droefenis zegt: „ik ben het niet alleen, die zoo lijdt.” Maar anders is dat, als we in ons lijden op Christus mogen zien. Niet van menschen, maar van Christus gaat sterkende en genezende kracht uit voor allen, die geloovig op Hem zien. Een groote wolk van getuigen omringt ons, die allen hebben gezien en nog zien voor zoover zij nog leven, op den geheel eenigen Lijder, Jezus, die om de vreugde, Hem voorgesteld, het kruis verdragen en de schande heeft veracht. Ons lijden blijft altijd gevolg van onze zonde. Christus daarentegen leed om de zonde van anderen. Door Zijne striemen is ons genezing geworden. Bij geloovige toeeigening van Christus en Zijne Middelaarsverdiensten zegt Gods kind met Paulus: „het lijden dezes tegenwoordigen tijds is niet te waardeeren tegen de heerlijkheid, die ons zal geopenbaard worden.”
Daargelaten wat we door genade daar zelf van leerden kennen, zijn we menigmaal in ons leven in de gelegenheid geweest, om het in anderen te zien en van anderen te hooren wat genade vermag. Trouwens de Heilige Schrift zegt ons in dezen genoeg. Al kan korter of langer de toekomst voor ons donker schijnen, ja al kan de nood zoo hoog klimmen, dat het is alsof we van God en menschen verlaten zijn, maar voor de oprechten gaat het licht op in de duisternis.
Op Gods tijd! Dat zien we ook in het voorbeeld van Job. Wat was de uitkomst van Gods weg met Job heerlijk. Zijn laatste was nog meer gezegend dan zijn eerste. Wat heeft een man als Jakob de Aartsvader geen diepe en moeielijke wegen gehad; — hoe hoog is de nood meermalen geklommen in het leven van David, de man naar Gods hart, en hoe bleek in het einde, evenals bij zoovele anderen, dat de Heere de Zijnen niet vergeet.
Eens komt voor al Gods gunstgenooten de verlossing. Dan zal het ook zijn: nu komt het tot u! Wat zal die verandering, wat zal die verlossing groot zijn. Geen lichaamssmarten, geen zielsbenauwdheden, geen donkerheid, geen strijd, geen vijanden, geen zonden meer, maar volkomen en voor eeuwig verlost van alle ellende. Dat is het zalig en heerlijk uitzicht voor al het oprechte volk van God. Dat zal de vrucht zijn van de verdiensten van den Middelaar, die de Zijnen voor den duren prijs Zijns bloeds heeft gekocht. Met de verzekering van die zaligheid komt de Heere in dit leven Zijn volk troosten en verkwikken.
Bij en onder al de ellende van de bange tijden, welke thans worden doorleefd, en bij de ontzaglijke verwoestingen op aarde aangericht, zal eens voor het oog aller stervelingen blijken, hoe welgelukzalig het volk is, dat zeggen kan met den profeet uit Israël: „De Heere is mijn Deel.”

„Zalig hij, die in dit leven,
Jakobs God ter hulpe heeft,
Hij, die, door den nood gedreven,
Zich tot Hem om troost begeeft;
Die zijn hoop in 't hachelijkst lot,
Vestigt op den Heer zijn God!”

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 september 1918

De Wekker | 4 Pagina's

Persoonlijk leed

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 september 1918

De Wekker | 4 Pagina's