Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Liefde en wederliefde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Liefde en wederliefde

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft.” 1 Johs. 4:19.

Apostel Johannes draagt den naam van apostel der liefde.
Niet omdat bij andere apostelen en heilige schrijvers de liefde ontbreekt, maar niet één hunner heeft zooveel over de liefde geschreven als Johannes. Uit zijne geschriften kan men het karakter van dezen apostel kennen. Vooral in zijn eerste zendbrief doet deze dienaar van Christus sterk uitkomen, hoe het juist de liefde is, die als vrucht het ware geloof kenmerkt.
De liefde is uit God. Van nature is ieder mensch een vijand en niet een vriend of liefhebber Gods. En die niet liefheeft, heeft God niet gekend, want God is liefde. Op de vraag, waaruit dit zoo bijzonder blijkt, antwoordt Johannes (hoofdst. 4); „Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijnen eeniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem.” Is de liefde Gods in onze harten uitgestort door den Heiligen Geest, dan zal die liefde zich ook naar buiten openbaren, niet als een vrucht van 's menschen akker, maar gelijk in bovenstaande woorden wordt gelezen: „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft.” Gods liefde is een eeuwige, een onafhankelijke, een onveranderlijke liefde. Uitverkoren van voor de grondlegging der wereld, geldt dan ook van ieder oprecht geloovige, wat David omtrent zijn eigen persoon belijdt met te zeggen, zooals dit in den berijmden psalm wordt gezegd: Eer iets van mij begon te leven, was alles in uw boek geschreven. De plaats uwer woning is door God bepaald. Uwe dagen zijn door Hem geteld. Uw kruis is met Zijn hand gewogen, ook de roeping waardoor gij zaligmakend geroepen en getrokken zijt uit de duisternis en gebracht tot Gods wonderbaar licht, het is alles uit Hem, door Hem en tot Hem.
Als kinderen van Adam, zijn wij, wat onze afkomst betreft, allen aan elkander gelijk. Van zijn Israël getuigt de Heere: „Uw vader was een Amoriter, en uwe moeder was eene Hetitische,” Niet één kind Gods kan ooit grond hebben om op zijn natuurlijke afkomst of voortreffelijkheid zich te beroemen. Wij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods.
Vandaar, dat het zooveel beteekent, als Johannes de oorsprong der liefde in de geloovigen aanwijst en zegt dat die liefde een vruchtgevolg is van de liefde Gods. Was God de Heere niet van eeuwigheid uit en door zichzelven bewogen geweest met het rampzalig lot van Adams geslacht, geen vleesch zou behouden worden. Maar nu heeft God zoo lief de wereld gehad, dat Hij Zijnen Eeniggeboren Zoon niet heeft gespaard, maar dien heeft overgegeven tot in den dood des kruises, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Hoe groot die liefde is, gaat alle beschrijving van menschen oneindig ver te boven. Geheel de Heilige Schrift van het begin tot het einde is openbaring van de liefde Gods. In Christus zien we Gods liefde verpersoonlijkt. Hierin blijkt het wondervolle van Gods liefde tot zondaren, dat, — gelijk Johannes schrijft, Hij ons eerst liefgehad heeft. Bij de vraag toch, wat hier als beweegoorzaak moet worden aangemerkt, is niets te noemen of te bedenken in den mensch, wat Gode welgevallig kan zijn. 't Is alleen het vrije en souvereine welbehagen Gods. Immers, waarom nam God niet de engelen, maar het zaad Abrahams aan? Waarom ging de Heere in Zijn vrijmacht gevallen engelen voorbij, en zag Hij op gevallen menschen in ontferming neêr? Daar past alleen als antwoord op, dat het vrije gunst was, die eeuwig Hem bewoog. Daarbij bepaald, en ingeleid in deze verborgenheid door den Heiligen Geest, moet ieder kind Gods met een Paulus erkennen, dat de liefde Gods en ook de liefde van Christus de kennis te boven gaat
Liefde van menschen bestaat helaas zoo menigmaal in woorden, maar de liefde Gods bestaat en openbaart zich in en door daden. Als er sprake is in de Heilige Schrift van Gods liefde dan hebben we te denken aan de liefde van den driemaal Heilige, die als Vader, Zoon en Heilige Geest de eenige en drieeenige God is. 't Is de liefde des Vaders, die den Zoon, den Eeniggeborene des Vaders heeft gegeven, tot eene verzoening voor onze zonden. 't Is de liefde des Zoons, die uit vrijwillige liefde zich zelf heeft gegeven, als dat eenige offer, dat voor de zonden gelden kan. Dat deed de Messias reeds in de oudheid getuigen: Ik kom, o God! om Uw welbehagen te doen en ik draag Uwe wet in het midden mijns ingewands. Dat zal Christus als de lijdende Borg en Immanuel, in Zijn helsche angsten en benauwdheden doen betuigen in den hof van Gethsemané: „Niet Mijn wil, o Vader! maar Uw wil geschiede.” Die liefde zal Hem al den hoon en al den smaad doen dragen, tot Hij ten laatste aan het vloekhout des kruises Zijne ziel uitstort in den dood en het testament der genade bekrachtigt, als Hij stervende uitroept: „Het is volbracht”.
Zoo ook is het de liefde des Heiligen Geestes, die in de geloovigen zijn Goddelijk werk volbrengt, door de inplanting des geloofs, de vereeniging met Christus, de heiliging, de verzegeling, met al de daaruit voortvoeiende onderwijzing en vertroosting. Dit alles wordt in den tijd, overeenkomstig het eeuwig voornemen Gods uitgewerkt, zoo genadig, zoo onderscheiden, zoo almachtig en onwederstaanbaar, zoo ondoorgrondelijk en onuitsprekelijk heerlijk, dat wij daarvan alleen kunnen getuigen: God is groot en wij begrijpen Hem niet. Hij is groot in macht, want van nature is de mensch niet alleen een vijand van God, maar ook een vijand van zijn eigen zaligheid. Altijd geneigd om weerstand te bieden tegen alles wat tot zijn eeuwig heil dienen kan. Maar door almachtige genade wordt de onwillige gewillig gemaakt. De blinde krijgt het gezicht. De geestelijk doode wordt levend gemaakt met Christus en alzoo wordt de vijand een vriend, de hater een liefhebber Gods. Bovenal is God groot in liefde, want in deze deugd zijn alle deugden Gods begrepen. Zijne rechtvaardigheid en heiligheid schitteren daarin, zoowel als Zijne barmhartigheid en genade. Dat de natuurlijke mensch daar niets van ziet noch verstaat is louter gevolg van zijn geestelijke blindheid. De verborgenheid des Heeren is dan ook alleen voor degenen, die Hem vreezen. Hoe uitgebreid de liefde Gods is tot de Zijnen, blijkt al verder in al die bijzondere leidingen welke de Heere houdt met Zijn volk. Hoe wondervol is in dit opzicht de Godsregeering! Wij zien dit in de voorbeelden der Bijbelheiligen. Zulks blijkt nog voortdurend in het leven van ieder geloovige in 't bijzonder, zij het dan ook bij den één wat meer en wat duidelijker dan bij den ander. Nu kennen wij in dezen nog maar ten deele, maar als eens het volle licht zal vallen op al die wegen en bijzondere leidingen Gods, wat zal er dan voor Gods verloste kinderen stof zijn om die gadelooze liefde Gods te bewonderen en tot in alle eeuwigheid te prijzen. Doch al is en al blijft de liefde aller geloovigen in dit leven nog maar een gebrekkige, een liefde in beginsel, toch zegt Johannes: „Wij hebben Hem lief”. „Wij”, daarin zijn begrepen alle oprechte geloovigen. Johannes bedoelt maar niet slechts zijn eigen persoon. Neen, met insluiting ook van zich zelven, weet de apostel, dat dit een onwederlegbaar kenmerk van genade is in het volk van God. Zoowel als het liefhebben van den naaste als vrucht van de liefde tot God. Die zegt: God lief te hebben en zijn broeder haat, is een leugenaar. De waarheid is niet in hem. Gelijk in het geloof, zoo zijn er ook in de liefde, trappen of graden. Dien veel vergeven is heeft veel lief. Die door genade aanvankelijk verlost is van schuld en zonde, van vloek en toorn, zal weten hoe en door Wien Hij verlost is. En wie zou dan, uit zoo grooten nood en dood verlost, zijn Verlosser niet liefhebben. De verlosten bezitten een nieuw leven en liefde is een eigenschap van dit nieuwe leven.
De openbaring van die liefde is echter niet altijd even sterk en duidelijk. Al staat de zon aan den hemel dan komen er toch wel eens donkere wolken, waardoor dat heerlijk zonlicht belemmerd wordt. De geloovigen hebben en houden een zondige natuur. Tengevolge daarvan zijn en blijven zij aan allerlei ellende, ook in hun geestelijk leven, onderworpen. Toch is de liefde in hen als een licht dat wel kan verflauwen, maar toch nooit uitgaat.
Toen Petrus zijn Heere en Meester verloochende, met dat zeggen: Ik ken dien mensch niet, scheen het wel, alsof de liefde tot Jezus bij Petrus geheel geweken was. Maar op de vraag: wat deed Petrus direct daarop zoo bitterlijk weenen? moet toch geantwoord worden, dat was de liefde in 't hart van Petrus, dat hem zoozeer smart deed lijden om de woorden, die hij in zijn angst gesproken had. En toen de Heere hem later tot driemaal toe vraagde: Simon, Jonas' zoon, hebt gij Mij lief, kon de man met tranen belijden: Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb.
Wij hebben Hem lief. Hem, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, als den Eenigen en Drieëenigen God, Die Zich alzoo in Zijn Woord heeft geopenbaard. Die liefde openbaart zich allerduidelijkst als zij op de proef wordt gesteld. Zou een recht geaard kind het zoetsappig en ongevoelig aanhooren als zijn lieve ouders gesmaad en belasterd worden? Immers neen. En hoe zou dan Gods kind gevoelloos kunnen zijn als de naam van Zijn God en Ontfermer wordt aangetast en onteerd!
Maar nog meer. Zoo menigmaal als het Gode behaagt ons te bepalen bij onze afkomst en ons terug te doen zien in dat eertijds, en dan daarbij te mogen opzien met geloovige toeëigening tot Hem, aan Wien we, voor zoover we tot dit gezegende volk mogen behooren, het leven en onze eeuwige behoudenis te danken hebben, wie zou het dan den dichter niet gaarne nazeggen:

„God heb ik lief, want die getrouwe Heer,
Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen;
Hij neigt Zijn oor, 'k roep tot Hem al mijn dagen,
Hij schenkt mij hulp, Hij redt mij keer op keer.”

De kleinste en de geringste weldaad, welke wij van God ontvangen, als we Zijn hand daar maar in zien, Zijn liefde daar in smaken, dan kan ons hart in verootmoediging erkennen: Heere! ik ben geringer dan al Uwe weldadigheid en trouw mij bewezen.
Wel is de klacht van de oprechten gedurig, dat hun liefde nog zoo gering en zoo gebrekvol is, maar het zal in deze bedeeling steeds bij een „klein beginsel” blijven; het volmaakte is weggelegd en wordt bewaard voor hiernamaals. Nu is het nog niet geopenbaard wat wij zijn zullen, maar wij weten, als Hij zal geopenbaard zijn, dan zullen we Hem, den verheerlijkten Immanuel gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Dan zal aller verlosten mond kunnen aanheffen:

'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheen”.

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1918

De Wekker | 4 Pagina's

Liefde en wederliefde

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 september 1918

De Wekker | 4 Pagina's