Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het bittere zoet gemaakt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het bittere zoet gemaakt

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken? Hij dan riep tot den Heere en de Heere wees hem een hout, dat wierp hij in dat water. Toen werd het water zoet.” Exodus 15;23, 24a.

Israël is door den Heere verlost. Met een machtige hand en een uitgestrekten arm leidde Hij Zijne kudde, door de hand van Mozes en Aäron.
Verlost uit het diensthuis van Egypte, maakte de Heere hun een pad door diepe wateren. Veilig door hun God geleid, gaat Israël tusschen twee muren van water door de Schelfzee, hetwelk ook de Egyptenaren verzochten, doch daarbij jammerlijk omkwamen. Doorgegaan door de zee, kwamen zij op het drooge, zagen zij het groote werk Gods aan hen en aan hunne vijanden bewezen, en zongen zij den Heere een lied, en verheerlijkten in een hooggestemden lofzang den Heere, Die hen zoo wonderlijk had gered, uit de hand hunner vijanden. Daarna was het bevel des Heeren: zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken. Voorttrekken, naar aanwijzing door de vuur-, en de wolkkolom. Voorttrekken onder geleide van Israëls God.
Beproevingen van verschillenden aard wachtten hen. Gekomen in de woestijn Sur, is de eerste beproeving waarin zij komen, dat zij drie dagen hebben gereisd in de woestijn en geen water vinden. Eindelijk komen zij te Mara, waar wel water was, maar onbruikbaar water, want het was bitter. Dit wordt aanleiding, dat het volk gaat murmureeren tegen Mozes. Wat zullen wij drinken? zoo vragen ze, alsof ze zeggen wilden: nu zullen we nog omkomen van dorst. Wat zal Mozes zeggen, wat zal hij doen? Mozes roept tot den Heere. Wat gebeurt? God de Heere wees hem een hout aan, dat hij in het water wierp. Toen werd het bittere water zoet. Hoe kan dit? Wat was dat voor een hout? Zijn er meer voorbeelden van dergelijke dingen? En….maar genoeg, zoo kan men vragen en blijven vragen. We zullen niet ingaan op de vraag wat men hier al van gemaakt heeft en hoe men getracht heeft en nog tracht al dergelijke feiten op naturalistische wijze te verklaren. Voor ons staat het vast, dat men hier aan niets meer en aan niets minder dan aan een wonder, door God gewrocht hebben te denken.
Van wonderen is de Schrift vol. En de gewijde geschiedenis leert ons, dat er voor den Heere niets te wonderlijk is. Men heeft zich allerlei moeite getroost om te zien en te zoeken of men een houtsoort kan vinden, dat de eigenschap bezit om zout of bitter water zoet te maken, maar men heeft dit evenmin kunnen vinden als koper of eenig ander metaal, dat de menschen van slangenbeten geneest, gelijk geschiedde bij de oprichting van de koperen slang door Mozes in de woestijn.
Niet zelden gebruikt de Heere de meest onbegrijpelijke middelen hierbij. Jezus genas den blindgeborene de oogen met slijk.
Koning Hiskia werd op aanwijzing door den profeet genezen met een klomp vijgen. Zouden al die voorbeelden eens spreken en getuigen, die vroeger en later hebben mogen ervaren, dat het de Heere, de Almachtige is, die het bittere zoet maakt, dan zouden ten slotte al Gods kinderen daar in meerder of in minder mate van kunnen getuigen.
Wonderlijk zijn de wegen, welke de Heere met de Zijnen houdt, gelijk de geschiedenis van Gods oude volk ons dit op zoo menige bladzijde der Heilige Schrift, aanschouwelijk voorgesteld, dost zien.
Dat bittere water mag dan ook wel als een voorbeeld worden aangemerkt van al de ellende, van al de moeilijkheden en teleurstellingen, van al den strijd en het lijden, waar wij in dit leven, om der zonden wil aan onderworpen zijn. Noem mij niet Naomi, (dat schoonheid beteekent) maar noem mij Mara, zeide de schoonmoeder van Ruth, toen zij uit Moab, het land harer vreemdelingschap gekomen, wederkeerde te Bethlehem. Want, zeide zij, de Allerhoogste heeft mij bitterheid aangedaan. 't Is hetzelfde, wat het dan ook zij, waardoor we gedrukt, beangst en verlegen worden, als het leven, neen als de weg waar we in en door moeten, maar bitter is. Gode alleen is het bekend, wat niet zelden onzen medemenschen onbekend is, hoe menige bittere beker moet geledigd worden, en hoe veel verborgen leed vaak doorworsteld wordt. Evenwel is het de Heere, die gelijk voor Israel het bittere water zoet werd gemaakt, ook op de meest wondervolle wijze Zijnen kinderen bijzondere uitkomsten weet te beschikken.
Daarom is het dan ook zulk een groot voorrecht, te weten, dat er zulk een God in den hemel is, die leeft en regeert, en die de Getrouwe en de Onveranderlijke is. De wereld, waarin wij leven, is geen Paradijs. Een paradijsleven bestaat er op deze aarde niet meer. Veeleer kunnen we spreken van een woestijnleven. Van een leven in vreemdelingschap. Van dat leven zijn de bitterheden, door de zonde veroorzaakt, niet af te denken. Dat hebben rijken en armen met elkander gemeen. Maar inzonderheid het geestelijk Israel, de oprecht geloovigen, zullen dit gewaar worden. Er staat niet te vergeefs geschreven, dat de tegenspoeden der rechtvaardigen vele zijn, en dat we door veel verdrukkingen moeten ingaan. Doch die den Heere tot zijn toevlucht en deel mag hebben, die zal ervaren, hoe wondervol dat de Heere, evenals het water te Mara, voor Zijne gunstgenooten, het bittere zoet maakt. Niemand vrage hoe en op wat wijze dit geschiedt. Hooger zijn de hemelen dan de aarde, en zoo zijn ook Gods wegen zooveel hooger dan de onze. Denk slechts hoe de Heere een Jacob, een Job, een David en zooveel anderen de duisternis in licht, de angsten en de vrees, waarin zij verkeerd hebben, in blijdschap heeft veranderd! Hoe velen hebben in angst en benauwdheid verkeerd, gezucht en geweend, bij het gezicht hunner zonden en ongerechtigheden, voor wie het bij oogenblikken scheen, alsof er voor hen geen raad of uitkomst meer was. Maar geloovig ziende op het kruis van Christus, werd hun het bittere zoet, want men zag in alles de hand des Heeren. De vrucht van Jezus' kruis opbloeiend, is alsdan volkomen genoegzaam, om het meest bedroefde hart te verkwikken en den meest neergebogene op te richten.
Als de kastijding en de beproeving tegenwoordig zijn, dan zijn deze op zich zelf genomen wel geen oorzaak van vreugde, maar daarna werken zij een vreedzame vrucht der gerechtigheid dengenen, die daardoor geoefend worden. Er was in de woestijn waar Israel moest doortrekken, een Mara, maar er was ook een Elim.
Ongeloof doet murmureeren, dat wil altijd zonder bezwaar zijn, en altijd maar vreugdeliederen zingen. Ongeloof wantrouwt God en wil zelf regeeren, zelf voor het heden en voor de toekomst zorgen. Ongeloof wil alles vooruit berekenen en bepalen. Geloof daarentegen vertrouwt op God en leert zich kinderlijk en vertrouwend overgeven aan de leiding van Hem, Die in Christus een veilige Toevlucht is, voor allen, die Hem in waarheid vreezen.
Is de toekomst donker, is de weg waar de Heere ons langs komt leiden moeilijk, en de strijd, waartoe we geroepen worden, zwaar, de Heere staat voor de uitkomst in. Zijne beloften, aan Zijn volk gedaan, zullen vervuld worden op des Heeren tijd. Met een geloovig gezicht in de bijzondere Godsregeering, zeggen we niet: waarom op mijn weg een mara, — waarom zoo gedurig een mara, maar dan aanbidden we den wijzen raad des Heeren, wat ons zeggen doet met den gewijden dichter: d'Allerhoogste maakt het goed, na het zure geeft Hij 't zoet.
Had Israël niet zoo gedurig gemurmureerd, was men niet ongeloovig, maar geloovig en gehoorzaam aan Zijn God geweest, dan had het volk niet zoo lang in de woestijn moeten omzwerven. Dan hadden ze niet zooveel bitterheden moeten doorleven. De oorzaak onzer jammeren moet niet in God, maar in ons zelven worden gezocht. Aan alle kastijding is bitterheid verbonden, maar wie zonder kastijding is, die is een bastaard en geen zoon. Had Israël nu gedeeld in de weldaad, dat de Heere op de meest wonderbare wijze hen was begonnen te verlossen en nu te Mara een nieuw bewijs van Zijne gunst gaf, door het water, dat bitter was, zoet te maken, moest dit hen niet gesterkt hebben in het geloof, dat de Heere, hun Verbondsgod, het hun aan het noodige niet zou doen ontbreken? Maar helaas, al ontvingen ze straks water uit den rotssteen, gelijk ze met brood uit den hemel werden verzadigd, toch zien we hen telkens weer in opstand tegen hunnen God. 's Menschen zondige natuur wil voor God niet bukken. Men wil altijd de oorzaak van al zijn ellende buiten zich zelven zoeken. Groote genade is het dan ook, bij oogenblikken met zijn gansche hart te mogen gelooven, dat zoowel de Mara's als de Elim's met de meest wijze en liefdevolle bedoelingen ons worden beschikt.
Merken we intusschen wel op, dat we niet lezen, dat Israël na het bittere zoet water kreeg, maar dat hetzelfde water, dat bitter was zoet werd. Zoo gaat het ook met kruis en tegenspoed, als het maar aan ons hart wordt geheiligd. Daar ligt, bij wijze van zinnebeeldig onderwijs, veel leering in begrepen. Al klinkt het den kinderen der wereld als een wonderspreuk in de ooren, toch is het waarheid en werkelijkheid, dat de praktijk des geloofs, zoowel in het bittere als in het zoete van het leven, Gods liefde en ondoorgrondelijke wijsheid ziet.
Dit deed een David zeggen: Het is mij goed verdrukt geweest te zijn, want eer ik verdrukt werd, dwaalde ik, maar nu geleerd, onderhoud ik Uwe getuigenissen. Werd Gods wijsheid en liefde in de daden zijner bijzondere Godsregeering meer gezien en beter opgemerkt, er zou zeker niet zoo veel door de geloovigen worden gemurmureerd. Een kind denkt zoo licht, als het door zijn vader vermaand en bestraft wordt, dat die vader het niet wèl meent met zijn kind. Maar als het kind ouder en wijzer is geworden, zal het dankbaar erkennen zulk een vader gehad te hebben. En hoe zal het Gods kinderen gaan, als zij aan het einde van hun woestijnreis, en aan het einde hunner vreemdelingschap gekomen, ten volle zullen verstaan, gelijk we nu nog maar ten deele kennen, waarom de Heere zulke, en geen andere wegen met ons hield. Als dan in den hemel nog kan geweend worden, dan zouden Gods verloste kinderen daarover nog bedroefd zijn, dat zij zoo gedurig zich verkeerde gedachten hadden gemaakt van de wegen en leidingen des Heeren met hen.
Maar hoe dit zij, voor alle zwaar beproefden, die in de bitterheid van dit leven deelen, staat het tot bemoediging en vertroosting geboekt, dat het de Heere is, die het bittere in zoet veranderen kan niet alleen, maar dit, naar zijne belofte, om Christus wil ook doen zal voor allen, die in Hem hebben geloofd en die in Zijne wegen hebben gewandeld. Daarom jubelt Gods Sion nog uit den druk:

„Hoopt op den Heer' gij vromen,
Is Israël in nood,
Er zal verlossing komen,
Zijn goedheid is zeer groot.”

W.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 december 1918

De Wekker | 4 Pagina's

Het bittere zoet gemaakt

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 december 1918

De Wekker | 4 Pagina's