Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweevoudige gemeenschap met Christus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweevoudige gemeenschap met Christus

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Indien wij nu met Christus gestorven zijn, zoo geloven wij, dat wij ook met Hem zullen leven.” Rom. 6:8.

Gehandeld hebbende over de rechtvaardiging des zondaars voor God, gaat de apostel verder aantoonen, hoe de door het geloof gerechtvaardigden ook door de kracht van Christus' dood en opstanding vernieuwd en geheiligd worden, om in en door een leven van heiligmaking zich te onderscheiden van hen, die nog zonder Christus en mitsdien vijanden zijn van God.
De geloofsgemeenschap met Christus is voor den gerechtvaardigde van zoodanigen aard, dat hij met Christus, ge­lijk de apostel het uitdrukt, één plant geworden is in de gelijk making Zijns doods en vervolgens dit ook zijn zal in de gelijkmaking Zijner opstanding. Gevolg hiervan is, zoo luidt de conclusie van Paulus, dat: indien wij met Christus gestorven zijn, zoo gelooven wij, dat wij ook met Hem zullen leven. Dit laatstgenoemde, namelijk: Leven met Christus, is gegrond op het gestorven zijn met Christus.
Dezelfde waarheid ontwikkelt Paulus in zijn brief aan de Efeziërs, waar de Apostel in hoofdstuk 2 begint te zeggen: „En u heeft Hij mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden.”
Te gelooven, dat wij met Christus zullen leven, hier reeds bij den aanvang, en hier namaals op volmaakte wijze, is een weldaad, die niet aller is. Een weldaad, die onschatbaar groot is. Een weldaad, welke de geloovigen bezitten als vrucht van de opstanding van Christus.
Dat we voor dit gelooven goede gronden moeten hebben, zullen we ons zelven niet bedriegen noch misleiden voor de eeuwigheid, spreekt van zelf en behoeft hier nauwelijks herinnerd te worden. Toch zou bij nauwkeurig en ernstig onderzoek blijken, dat velen, die nu ook hopen met Christus te zullen leven, geen afdoend, geen bevredigend antwoord kunnen geven bij de vraag, op welke gronden hun gelooven rust.
Het is dan ook een vreeselijke en toch een zoo zeer heerschende dwaling, te meenen en zich in te beelden, dat men kan leven met Christus, zonder met Christus gestorven te zijn. De leer van een onderstelde wedergeboorte werkt dit niet weinig in de hand. Dat blinde heidenen bekeerd en wedergeboren moeten worden, dat willen velen nog wel toestemmen, maar ook op Christenkinderen toe te passen, dat ook zij moeten wedergeboren worden en dat ook zij van nature dood zijn door de zonden en misdaden, daar komt men tegen op. Een predikant hoorden we eens zeggen, dat dit een ongereformeerde leer is! Wij zijn in dit opzicht, ook onder de Nieuw Testamentische bedeeling, gelijk aan Israël, dat een besneden volk, een verbondsvolk was, doch van hetwelk de apostel ergens getuigt: Zij zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn. We zullen niet ingaan op de vraag, of we dan Christenkinderen geheel gelijk stellen met heidenkinderen. Daar gaat het nu hier niet over, en zij die zulks ons toeschrijven, wijzen we onvoorwaardelijk als lasteraars af. Als kinderen van Adam, zijn we in oorsprong alle aan elkander gelijk. We hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Nicodemus, de Leeraar uit Israël, die 's nachts tot Jezus kwam, was in elk geval een Israëliet, en dan nog wel een Leeraar. En zeide de Heere niet tot hem, dat indien iemand niet wedergeboren wordt, hij het Koninkrijk Gods niet zal zien!
Het gestorven zijn met Christus wijst ons op het werk des Heiligen Geestes, die door middel van het geloof de gemeenschap met Christus bewerkstelligt. Alleen toch door het geloof is het mogelijk om Christus aan te nemen, en zoo-velen Hem hebben aangenomen, heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk, die in Zijnen naam gelooven. Nu staat met de aanneming van Christus in het nauwst verband, ook de aanneming van de weldaden van Christus. De persoon en de weldaden zijn in dezen onafscheidelijk aan elkander verbonden. Christus lijdt en sterft niet om eigen zonde, want Hij heeft geen zonde gekend. Dat alles is geschied ten behoeve van Zijn volk.
Daarom ook moet zijn Naam zijn Jezus, want Hij zal Zijn volk zalig maken van hunne zonden.
De tweevoudige gemeenschap der geloovigen met Christus, ziet volgens onze tekstwoorden in de eerste plaats op de gemeenschap met den gestorven Christus. Dit verklaart Paulus in vs. 6 met te zeggen, dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is. En in Gal. 2 betuigt diezelfde apostel: Ik ben met Christus gekruist, en ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij. Dat zegt met andere woorden, gelijk we lezen in vs. 10, dat Christus gestorven zijnde, der zonde eenmaal gestorven is. Vereenigd te zijn met Christus door het geloof, heeft dan ten gevolge, dat we in beginsel ook der zonde gestorven zijn. En nu Christus opgewekt is, hebben zijne geloovigen, het leven uit Christus deelachtig zijnde, daar hun grond in, om met een Paulus te betuigen: wij gelooven nu, dat wij ook met Hem zullen leven. Leven, nu bij den aanvang als de met Christus gestorvenen en opgewekten, om ook hier namaals eeuwig met Hem te leven in heerlijkheid. Die tweevoudige vereeniging met Christus wijst het zuivere levensbeginsel aan van de ware en oprecht geloovigen. ’t Is zoo opmerkelijk in de praktijk van het leven, dat er veel menschen zijn, die bekeerd denken te zijn, zonder dat zij ooit onbekeerd zijn geweest, die meenen te leven, zonder ooit verstaan te hebben wat het zegt, dat we niet met Christus kunnen leven, als we ook niet met Christus gestorven zijn. Daaruit is te verklaren, dat zoo vele van die nieuwerwetsch-bekeerde menschen, als we dit woord eens mogen gebruiken, zoo weinig weten van hun ellendestaat. Het heet dan, dat men Christen-kind is geboren, vervolgens als Christen leeft, en ten laatste ook als een Christen sterft. Wedergeboorte is dan alleen maar noodig voor Heidenen, maar Christenen als we zooeven noemden, die hebben alleen maar noodig bekeerd te worden. Wat zal die ontzaglijke en zoozeer heerschende dwaling in den grooten dag des oordeels velen die gemeend hadden in te gaan, van den Rechter over levenden en dooden doen hooren: Ga weg van mij. Ik heb u nooit gekend. Van dezulken zegt de Schrift: wee den gerusten te Zion en de zeker wonenden op den berg van Samaria.
We weten zeer goed, dat er groot verschil is in weg en leiding, welke de Heere met de Zijnen houdt. We weten ook wel, dat er menschen zijn als een Obadja, een Johannes den Dooper en anderen, die van kindsbeen af den Heere vreezen en Gode geheiligd zijn, en mitsdien van geen overgang kunnen spreken gelijk een Paulus en zoo vele anderen, maar daarmee is volstrekt niet gezegd, dat dezulken niet zouden weten wat het is om met Christus gestorven en opgewekt te zijn. De uitwerking kan grootelijks onderscheiden zijn, maar het beginsel blijft hetzelfde, en daarom geldt niet voor sommigen, maar onvoorwaardelijk voor allen, als absolute voorwaarde tot zaligheid, dat we moeten wedergeboren worden. Een onzer oude godgeleerden zegt in één zijner werken: Tracht maar niet den wortel of het eerste beginsel van dit werk Gods in u te vinden, want dan is men toch meestal te vroeg of te laat, maar zoek liever uit de vrucht te besluiten, dat de wortel der zaak in u is. Daarop dringt ook Paulus aan, als hij aan de gemeente van Colosse schrijft: Indien gij dan met Christus gestorven en opgewekt zijt, zoo zoekt de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods. Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn. Dat zulk een leven van de met Christus gestorvenen en opgewekten grootelijks onderscheiden is van het leven van anderen, die niets anders bezitten, dan louter een natuurlijk leven, een leven uit Adam, spreekt van zelf. De tegenstelling tusschen die beiden wordt in de Heilige Schrift gelijk gesteld met de tegenstelling tusschen licht en duisternis, tusschen dood en leven. En toch, hoe groot die tegenstelling ook zij, er wordt een geestelijk onderscheidingsvermogen vereischt, om dit goed te vatten.
Onder het schrijven komt in mijn gedachten een man, die eens een boekje schreef over: Een wedergeborene op zijn slechtst, en een niet-wedergeborene op zijn best. Wie dit verstaat en daar goed over nadenkt zal moeten toestemmen, dat, als twee menschen hetzelfde doen, het daarom nog lang niet altijd hetzelfde is. Vandaar dat wij, menschen die slechts aanzien wat voor oogen is, altijd zeer voorzichtig moeten zijn in het beoordeelen van anderen. Ook is het raadzaam ons zelven maar nooit te toetsen aan menschen, maar uitsluitend aan des Heeren Woord.
„Wij gelooven”, zegt de apostel, dat we zullen leven met Christus, ook na den dood, en wie gevoelt het niet, dat het om alzoo te gelooven op deugdelijke gronden aankomt. Klaar en duidelijk heeft Paulus die gronden in al het voorgaande ontwikkeld. En na den grond van het nieuwe, van het geestelijke leven, duidelijk aangetoond te hebben, dringt de apostel er bij de geloovigen op aan om in een leven van heiligmaking, in waarheid en oprechtheid voor Gods aangezicht te wandelen.
Belijdenis en wandel behoort voor den geloovige met elkander in overeenstemming te zijn. Wie door zijn wandel zijn belijdenis weerspreekt, diens belijdenis is waardeloos en diens geloof is valsch en niet oprecht.
Gelooven, dat we met Christus, met den verheerlijkten Immanuel zullen leven, dat geeft moed en kracht. Immers, dan weten we, dat het lijden dezes tegen-woordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die voor ons zal geopenbaard worden. Het geloof, dat we met Christus zullen verheerlijkt worden, zal ons in staat stellen, om als zulks Gode behaagt, ook met Christus te lijden. Heeft Christus de Heere, om de vreugde Hem voorgesteld, het kruis verdragen en de schande veracht, ook Zijne discipelen houden de kroon in ’t oog, die daar schittert aan het einde van onzen lijdensweg. Dat doet ons bij oogenblikken zeggen met den bekenden dichter: In de grootste smarten, blijven onze harten in den Heere gerust.
Jezus leeft, en gij reizigers naar de stad met paarlen poorten en gouden straten, gij zult leven met Hem. Wat zal dat een dierbaar en een heerlijk leven zijn. Daar zal geen duisternis het licht, en geen dood het leven van Gods kinderen meer bedreigen, want de Heere zal hun tot een eeuwig Licht zijn, en de dagen hunner treurigheid hebben dan voor altijd een einde genomen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 mei 1919

De Wekker | 4 Pagina's

Tweevoudige gemeenschap met Christus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 mei 1919

De Wekker | 4 Pagina's