Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het grootste offer

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het grootste offer

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Mijn zoon geef mij uw hart.” Spreuken 23.:.26a.

Het spreukenboek van Salomo onderscheidt zich op bijzondere wijze van alle andere boeken der Heilige Schrift, vooral in stijl en voorstellingswijze. Men vindt in dit boek niet een aaneengeschakelde rede, maar overal korte op zichzelf staande spreuken, rijk aan leering en onderwijs voor geheel het leven van den mensch.
Door den mond van den meest wijze aller menschen is in dit boek de opperste Wijsheid aan 't woord. Bij die opperste Wijsheid denken we aan God zelve, want in God is de hoogste wijsheid. Bijzonder denken we daarbij aan de tweede persoon in de aanbiddelijke Drieëenheid, nl. Christus, in wien al de volheid der Godheid lichamelijk woont, en die het afschijnsel is van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid.
In hoofdstuk 8 komt dit zeer duidelijk uit, waar de eeuwige geboorte des zoons nadrukkelijk wordt vermeld. Weten we wie de spreker is, dan volgt een tweede waag, namelijk wie met de aangesproken naam „Mijn zoon”, wordt bedoeld.
Het woord zoon komt in de H. S. voor in verschillende beteekenissen, waar we nu niet over kunnen uitbreiden. Liefst verstaan we onder den aangesprokene alle menschen, die onder het licht der Goddelijke waarheid leven, dezen allen hier gedacht onder den éénen collectieven naam van „Zoon”. Alle menschen zijn schepselen door God geschapen. Van scheppingswege dan kinderen Gods, gelijk ook Adam in het geslachtregister een zoon van God genaamd wordt. Door de zonde van God verwijderd en vervreemd, werd bet kind een vreemdeling, en de vriend een vijand Gods.
Maar God, die een welbehagen in menschen had, heeft Zijnen Eeniggeboren Zoon gegeven, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft niet verderve maar het eeuwige leven hebbe. Dit wordt naar Gods ondoorgrondelijke liefde en barmhartigheid alom in de wereld gepredikt. En overal waar die prediking, als de openbaring van Gods genade komt, komt des Heeren woord tot ons, met den eisch: „Mijn zoon geef mij uw hart.” Die eisch is zeer billijk, want God de Heere is Schepper en Eigenaar, ook van den mensch. Hij heeft alles geschapen tot Zijne eer en heerlijkheid. Wat de opperste wijsheid hier eischt of vraagt, is van zeer gewichtigen en ernstigen aard. Het geldt daarbij niet uw geld of goed, maar uw hart. Dat is als zoodanig het voornaamste van al wat de mensch bezit. Uit het hart zijn de uitgangen des levens. Opmerkelijk is het, dat er zooveel is, dat om ons hart vraagt.
Bij elk beginsel, dat uit is op verovering, is het op het hart van den mensch gemunt. Daar legt de Vorst der duisternis het op aan, om 's menschen hart te veroveren. Daar legt de wereld het op aan met al haar begeerlijkheden, om 's menschen hart te nemen. Bij al wat in de wereld is, de begeerlijkheid des vleesches, de begeerlijkheid der oogen, de grootheid des levens, alles gaat maar om het hart van den mensch. Is het hart veroverd, dan is de geheele mensch genomen. Want waar onze schat is, daar zal ook ons hart zijn.
Zegt de Opperste Wijsheid: Geef mij uw hart, dan is het duidelijk, dat we hierbij in den eigenlijken zin van het woord niet aan Salomo kunnen denken. Al wordt deze Koning van Israël ook de meest wijze van alle menschen genaamd, er is nog een wijsheid boven die van Salomo, en deze is, gelijk we reeds opmerkten, de wijsheid Gods. Vraagt nu de Heere, Hem ons hart te geven, dan is het vast en uitgemaakt, dat niet één mensch dit eigener beweging zal of kan doen.
Van nature is ieder mensch een vijand van God. Aan alles kan de mensch zijn hart geven, maar aan God niet. Maar al is de mensch door de zonde daartoe onmondig geworden, dit ontslaat hem niet van zijne roeping, en de Heere behoudt Zijn eisch op den mensch, aangezien hij in zulken staat is geschapen, dat hij dit kart doen. Alleen door moedwillige en vrijwillige ongehoorzaamheid heeft hij zich zelven in Adam, zijn verbondshoofd, van al zijn heerlijkheid beroofd.
Door den Heiligen Geest hernieuwd en naar Gods beeld herschapen wordt het mogelijk, althans in beginsel, Gode zijn hart te geven. Wie door het geloof Christus heeft aangenomen, en alzoo ééne plant met Hem is geworden, die is een nieuw schepsel, en dat nieuwe schepsel kenmerkt zich door nieuwe behoeften en door nieuwe eigenschappen. Anderen hooren dit woord, maar het vindt geen ingang, het heeft geen gewenschte uitwerking. En, o wonder van genade: eerst neemt God het hart, en dan volgt de gehoorzaamheid des geloofs, waardoor de zondaar zijn hart den Heere geeft. Dit deed één der kerkvaders bidden: Heere! Geef wat Gij gebiedt, en Gij zult niet te vergeefs geboden hebben. In dat ééne: zijn hart den Heere te geven, is geheel de praktijk der Godzaligheid begrepen. Daar kan dan lang over worden gesproken, daar kunnen boeken over vol worden geschreven, maar in hooger éénheid opgelost, wordt dan in dat ééne: zijn hart den Heere te geven, alles gezegd, waar het voor ieder mensch ten slotte op aankomt, om getroost te kunnen leven en eens zalig te kunnen sterven. Heb maar schitterende gaven, munt maar in vele dingen boven anderen uit, wees maar onberispelijk voor het uiterlijke, dat zijn uitnemende dingen, wie kan dit tegenspreken, — maar mist ge dat ééne, zoodat ge uw hart aan wat anders gaaft, wat zal dan al het andere u baten. Menschen zien aan wat voor oogen is, maar de Heere ziet het hart aan, en Hij vraagt naar waarheid in het binnenste. Christus is ons geopenbaard en wordt ons gepredikt als de eenige en algenoegzame Zaligmaker. Hij is de éénige Naam onder den hemel tot zaligheid geopenbaard. Maar als bewijs, dat in het zalig worden, van het begin tot het einde alles genade is, zegt de Zone Gods: Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader die Mij gezonden heeft hem trekke. Trekke met de koorden van eeuwigeliefde en goedertierenheid. Trekke uit de macht der duisternis en brenge tot Zijn wonderbaar licht. Aanvankelijk deelgenoot geworden van deze weldaad, verstaat en eerbiedigt gij dat woord, als de Heere ook tot u zegt: Mijn zoon geef Mij uw hart. Dan zijt ge zoon in een bijzonderen zin van het woord. Dan zijt ge reeds, als vrucht van de trekkende genade des Vaders, en van de aanneming van Christus, een kind Gods geworden. Dan is de liefde Gods in uw hart uitgestort door den Heiligen Geest. Wat dan voor anderen niet slechts moeielijk maar zelfs onmogelijk is, wordt voor u een vanzelfheid, want zulk een kind heeft zijn Vader lief, heeft Jezus lief, en bemint alles wat uit God is. Wel vindt de eisch van zijn hart den Heere te geven, ook bij de geloovigen nog tegenstand, uit kracht van hun verdorven natuur, waarom dit niet geschiedt zonder strijd. Maar geroepen tot den goeden strijd des geloofs, is het de Heere, die daartoe de Zijnen wil ondersteunen en sterken, door kracht, die van boven is. Als de liefde wordt beproefd, dan zal blijken of waarlijk de liefde Gods in ons is. Al is Petrus voor een oogenblik diep gezonken, maar later door Jezus voor de vraag geplaats, of Simon de zoon van Jonas Hem lief heeft, antwoordt de diep gevallene, maar aanvankelijk door God opgerichte: Heere! Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik u liefheb. Het is daarmee alsof Petrus naar zijn hart wees en zeggen wilde: Heere in mijn hart kunt Gij het antwoord lezen, op hetgeen U mij vraagt.
Wie den Zoon eert, die eert ook den Vader. Wie den Zoon niet eert, die eert ook den Vader niet. Als een rechtgeaard kind wordt gevraagd, waarom het zijn eigen vader meer lief heeft, dan vreemden, zal dat kind niet verlegen zijn, wat daarop te moeten antwoorden. Nog veel minder zal Gods kind verlegen zijn wat te antwoorden op de vraag, waarom het zijn hart aan den Heere, en niet aan iets anders geeft. Als Jezus de Heere aan Zijne discipelen vraagt Hem te volgen, dan houdt dit niets minder in, dan Zijn hart aan Jezus te geven, met andere woorden: Hem boven alles lief te hebben en te gehoorzamen. Trouwens, wie vader, moeder, man, vrouw, kinderen of wat ook, lief heeft boven mij, zegt de Heere, die is mijns niet waardig. Allergewichtigst is daarom, wat de opperste wijsheid vraagt, met die woorden: Mijn zoon, geef mij uw hart. Woord voor woord indenkend, heeft hier alles zulk een bijzondere beteekenis.
Wie hier ais de spreker wordt bedoeld, — de naam waaronder de aangesprokene hier voorkomt, — de zaak, die hier gevraagd wordt, alles vraagt hier onze eerbiedige en ernstige overdenking. Geven, is voor vele menschen zoo uiterst moeielijk. Geven van geld en goed — geven van persoonlijke hulp in verlegenheid, — geven van wat in moeielijke omstandigheden, maar niets moeielijker, dan het geven van zich zelf, het geven van zijn hart. Dat gaat nog wel gemakkelijk om zich te geven aan de wereld, en aan de ijdelheden der wereld, maar wie geeft zijn hart aan Jezus, wie geeft zijn hart aan God? Zoon, — hoe veelbeteekenend is die naam, als we bedenken, wat de mensch oorspronkelijk geweest, en wat hij nu door de zonde geworden is. Wat al Goddelijke liefde en ontferming spreekt zich daarin uit, als we zien en hooren, hoe de Heere in Zijn Woord, tot den zondaar afdaalt, hem vriendelijk aanspreekt en noodigt om al zijn heil bij Hem te zoeken, wiens Naam Ontfermer is. Een straatprediker in Londen stond jaren geleden op een zekere gracht te prediken, voor een tal van menschen, die zich om hem hadden geschaard. Op eens komt er een deftig rijtuig aanrijden, waar een zeer rijke dame in zat. Deze, nieuwsgierig naar hetgeen daar te doen was, deed haar rijtuig stil houden, stapte uit, en luisterde naar hetgeen die straatprediker daar te zeggen had. Deze getroffen door het zien van die dame, die hij uit haar rijtuig had zien komen, geeft op eens een wending aan zijn rede en begint te zeggen: Menschen zie daar een dame, wie biedt er geld voor. De wereld geeft er dit voor, de duivel geeft er dat voor, maar Jezus geeft er zijn bloed voor. De dame trok zich terug, stapte in haar rijtuig en reed weg en later bleek, dat die woorden: Jezus geeft er Zijn bloed voor, haar als een pijl van Gods boog getroffen, het hart geraakt hadden. Het was een middel tot haar eeuwige behoudenis. Als dan de wereld, als de wetenschap dezer wereld, als de ijdelheid, als de duivel uw hart vraagt, weet dan, dat het evangelie tot u komt met de vraag: Mijn zoon, geef mij uw hart. Daarin spreekt de Heere, die geen lust heeft, in den dood der goddeloozen, maar daarin dat zij zich bekeeren en leven. Nooit zal het u berouwen, als ge uw hart aan Jezus geeft. Hij is de Weg, de Waarheid en het Leven.

Zoo gij Zijn stem dan heden hoort,
Gelooft Zijn heil en troostrijk woord,
Verhardt u niet, maar laat u leiden.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1919

De Wekker | 4 Pagina's

Het grootste offer

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 19 september 1919

De Wekker | 4 Pagina's