Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Wat de Christen omtrent den Christus belijdt

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Wat de Christen omtrent den Christus belijdt

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Hij zeido tot hen: Maar gij, wie zegt gij, dat ik ben? En Simon Petras antwoordende zeide: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods!”

Na reeds zoo lang met hun Heere en Meester te hebben omgewandeld, en na zooveel daarbij gehoord en gezien te hebben, kwam het er voor Jezus discipelen op aan, wat zij zelven dachten in betrekking tot Zijn afkomst, leer, leven en openbaring. De menigte der Farizeën, der Sadduceën en anderen, die niet in Christus geloofden, was zoo groot, en onder deze waren zulke voorname en geleerde mannen, dat er heel wat zelfstandigheid van oordeel werd vereischt, om met afwijking van de gevoelens en opvattingen van dezen onvoorwaardelijk te gelooven, dat Jezus waarlijk de beloofde Messias, de Zoon des levenden Gods was.
Om te kunnen beantwoorden aan hun roeping, was dit voor alle dingen noodig. Dan, maar ook eerst dan zou het mogelijk zijn, door de genade Gods, om met verloochening van zichzelven, het kruis dagelijks op te nemen, en Jezus te volgen.
Allergewichtigst is daarom de vraag, door Jezus Zijnen discipelen gedaan, met te zeggen: „Maar gij, wie zegt gij, dat ik ben?” Deze vraag werd ingeleid met een andere vraag, die van meer algemeenen aard was, waar de Heere vraagde: Wie zeggen de menschen, dat ik, de Zoon des menschen, ben?
Dit was een historische vraag, die gemakkelijk was te beantwoorden. Maar na die meer algemeene vraag volgde de persoonlijke vraag, die op den man af kwam, en waarvan men niet met een ontwijkend antwoord zich kon afmaken.
Neen, bij dat: „wie zegt gij, dat ik ben,” moet het uitkomen, waar men Jezus voor aanziet, wat men omtrent Hem gelooft, en of het volgen, dat de discipelen, tot hiertoe hadden gedaan, uit een oprecht geloofsbeginsel voortkwam. Komt het op een persoonlijke belijdenis aan, dan moet men één van beiden: men moet anderen volgen, of men moet zelfstandig optreden tegenover allen, die naar uw oordeel van de waarheid afwijken. Het ging ook niet voor de discipelen om te zeggen: Heere! daar zijn we nog niet rijp voor, ons ontbreken daartoe nog de noodige gronden om een afdoend antwoord op uw vraag te geven.
Gelukkig, de discipelen hebben geen behoefte om zich op soortgelijke wijze van de zaak af te maken. Zij hebben een vaste en gegronde overtuiging, zij kunnen direct, beslist antwoorden, en dat antwoord, bij monde van Petrus gegeven, is het ware, het juiste, het voorbeeldige antwoord, dat, gelijk Christus zelf verklaard, hun van den Vader in de hemelen is geleerd.
Wat zijn de antwoorden grootelijks onderscheiden, bij de vraag aan ons persoonlijk adres gericht: Wie zegt gij, dat Ik ben? Zoo was het in de dagen van Christus omwandeling op aarde, en zoo is het geweest al de eeuwen door. Tot op den huidigen dag zien we nog altijd hetzelfde, nl. vóór, — en tegen Christus. Bij alle verschil van inzicht en bedoeling, komt ten slotte hier alles op neer: vóór, — of tegen, zijn of schijn, zonder Christus of met Christus. Het antwoord, hier bij monde van Simon Petrus gegeven, bewijst, dat de discipelen, die met het antwoord van Petrus instemden, den Heere kenden. Kenden op een andere wijze, dan waarop farizeën, wetgeleerden, sadduceën en anderen Jezus kenden. De kennis van deze menschen ging niet verder, dan dat zij wisten, dat Jezus de Zoon van Maria was. Wiens afkomst en maagschap zij meenden goed te kennen.
Petrus daarentegen begint met te antwoorden op de gestelde vraag: Gij zijt de Christus, de Gezalfde, de van God den Vader gegevene en verordineerde Zaligmaker. In dat zeggen: Gij zijt de Christus, spreekt Petrus het amen des geloofs uit, op alles, wat omtrent die Christus, door Gods profeten is voorspeld. Want indien Christus de Gezalfde des Vaders is, dan moet Hij Profeet, Priester en Koning zijn. En immers heeft de Heilige Geest door den mond van Gods profeten van Hem getuigd. En wat oudtijds door Mozes, door David en door anderen van den beloofden Messias was getuigd, dat is bevestigd door den Engel des Heeren, die in zijne aankondiging aan Maria getuigt: Deze zal groot zijn, en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden. Deze zou Koning zijn en Zijn koninkrijk zou geen einde hebben. En nu was er naar het uiterlijke geöordeeld van al die grootheid niets te zien. Juist het tegendeel, want de vossen der aarde hebben holen en de vogelen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet, waar Hij het hoofd nederlegge. Maar 't geloof ziet meer, het geloot ziet verder, dan de buitenzijde. Petrus ziet door het geloof in Christus, de openbaring Gods, wat hem zeggen doet: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods. Het Kind ons geboren, de Zoon ons gegeven, waar een Jesaja van heeft geprofeteerd en gezegd: Men noemt Zijnen Naam wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst. Dat is de verborgenheid der Godzaligheid zoo groot: God geöpenbaard in 't vleesch.
In de belijdenis hier door Petrus uitgesproken is begrepen, het geloof, dat Christus niet alleen de Zoon des menschen, maar dat Hij ook de Zoon van God, dat is, dat Hij waarlijk God is.
Zoo moet Christus worden gekend, zullen we Hem in waarheid als de Christus kunnen belijden. Mensch, waarachtig en rechtvaardig mensch moest Hij zijn, om als Borg en Middelaar voor Zijn volk te kunnen lijden en sterven, en waarachtig God moest Hij zijn om de straf der zonde te kunnen dragen, en anderen daarvan te verlossen. Hieruit volgt dan vanzelf, wie Christus als zoodanig door genade kent en belijdt dat zulk eenen met eerbied en diep ontzag tot Christus opziet, Hem hoog acht, Hem in één woord in Zijne dierbaarheid en noodzakelijkheid erkent.
In dat geloof kunnen de oprechten van Christus niet scheiden. Als de Heere, bij het teruggaan van anderen aan de Zijnen vraagt: Wilt gijlieden ook niet weggaan, antwoordden zij op dezelfde wijze, met te zeggen: wij hebben bekend en geloofd, dat Gij zijt de Christus de Zoon des levenden Gods. Al was het dan een klein kuddeken, dat in liefde, in geloof en in getrouwigheid, den goeden Herder volgde, zij kunnen en begeeren niet anders, omdat ze in de volkomene bewustheid leven, dat Jezus waarlijk de Christus, de Zoon des levenden Gods is. Tot wien zouden zij anders gaan, dan tot Hem, bij wien de woorden des eeuwigen levens zijn, Tot wien zouden ze gaan met al hun ellenden en behoeften, daar er toch geen andere naam onder den hemel geopenbaard, door welken wij moeten zalig worden.
Gij zijt de Christus, in dat geloof is er raad in alle verlegenheid, kracht in alle zwakheid, licht in alle duisternis, troost in alle droefenis.
In Christus is het leven van het laven. Daarom ook, die in Christus is, die is een nieuw schepsel. Die kan met een Paulus getuigen: Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, en wat ik nu leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij liefgehad heeft en zich zelven voor mij heeft overgegeven. Aller geloof wordt echter beproefd. Daar heeft het ook Jezus discipelen niet aan ontbroken.
Maar wat uit God is, dat kan de beproeving doorstaan. Judas Iscarioth was ook een discipel, maar zijn openbaring was niet uit God.
Eenmaal, hetzij vroeger of later, zal dit in ieder belijder openbaar worden.
Belijden en gelooven zijn twee. Velen belijden nog wel de waarheid, dat Jezus is de Christus, de Zoon des levenden Gods, maar zij bewijzen in geheel hun openbaring, dat zij met hun hart niet gelooven, wat zij met hun mond belijden. Een rechtzinnige belijdenis is goed, is noodzakelijk, maar op zich zelf genomen, niet genoeg voor de eeuwigheid. De dwaling, waarbij weten voor geloof wordt aangezien is intusschen zoo groot en zoo algemeen, dat duizenden, tengevolge daarvan voor eeuwig zullen omkomen.
Daarom is de vraag: wie zegt gijlieden, dat Ik ben, opgevat als een persoonlijke levensvraag van zoo grooto beteekenis.
De Heere kent ons hart, en vraagt naar waarheid in het binnenste.
Dat de farizeën en zooveel anderen, tijdens Christus omwandeling op aarde niet geloofden, dat Hij waarlijk de Christus, de Zoon des levenden Gods was, kwam voort uit hun blindheid en ongeloof.
Vraag nu het modernisme, het socialisme, het remonstrantisme, het romanisme, en al wat hier aan verwant is, wat zij van den Christus denken, en dan mogen die antwoorden nog verschillend zijn, maar bij allen wordt het licht des geloofs gemist.
Dan kan de een met bijzondere waardeering spreken van den voortreffelijkste van alle menschen, — een ander spot met geheel de waarheid, die Petrus belijdt, en een derde meent aan een rechtzinnigen vorm genoeg te hebben, maar slot van alles is, dat zonder verlichting des Heiligen Geestes, ieder mensen van nature blind is en blijft, voor de heerlijkheid, die in Christus Jezus is. Alleen de oprechten hebben Hem lief. Alleen de oprechten kennen Hem. Alleen met die Petrus belijdenis kunt ge nooit beschaamd uitkomen.
Die belijdenis zal u nooit berouwen. In die belijdenis schuilt een verborgen kracht. Kracht, die u deed hopen en vertrouwen, dat onze zonden zijn vergeven, en dat gij om Christus wil, uit genade, tot een kind Gods zijt aangenomen. In dat geloof, zegt Gods kind het Petrus zoo gaarne na, op de vraag wie zegt gij dat Ik ben? „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.”
J. Wisse

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 augustus 1921

De Wekker | 4 Pagina's

Wat de Christen omtrent den Christus belijdt

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 augustus 1921

De Wekker | 4 Pagina's