Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, 1

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„God schiep den mensch naar Zijn beeld, naar het beeld Gods schiep Hij hem.” Gen. 1 : 27.

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt.
1.
De Heilige Schrift laat ons niet in het onzekere omtrent de vraag, vanwaar de mensch is. De zoogenaamde wetenschap weet het niet, en al is het dat zij schijnbaar zeer wetenschappelijk, tenminste diepzinnig, redeneert over evolutie (ontwikkeling), zoodat de mensch zou staan aan het einde van een ontwikkelingsgang van eeuwen, zij is niet in staat dien gang aan te wijzen. De eerste bladzijde des Bijbels leert ons God kennen als den Schepper van hemel en aarde met al, wat er in en op gevonden wordt. Eén wenk van Hem en, waar niets was, is een wereld, een heelal; één woord, en het licht trilt en verdrijft de duisternis; de heldere dag is geboren uit den donkeren, de morgen uit den avond. Op Gods bevel is er een uitspansel, eene atmosfeer, scheiding makende tusschen de wateren boven en beneden. Als Hij gebiedt, dan rijst het droge, en land en zee worden bepaald. Het aardrijk wordt bekleed met grasscheutjes, met kruid, met vruchtdragend geboomte. Zon, maan en sterren stelt God aan den hemel. Op Zijn machtwoord wriemelt de zee van visschen, ruischt door de lucht de vleugelslag van het gevederte, brengt de aarde voort vee, en kruipend, en wild gedierte. Wel een opklimmende reeks, maar geen evolutie! De plant komt niet voort uit de delfstof; het dier niet uit de plant. En is dat dierenrijk een gelijk scheppen, op denzelfden dag. En als alles geschapen is, dan schept God eindelijk als pronkstuk, als heerlijkheid, als sluitstuk der schepping — den mensch.
Wat wij bij de schepping van hemel en aarde, sterren, planten- en dierenrijk niet lezen, treft ons bij de schepping van den mensch. Aan die schepping gaat vooraf eene beraadslaging, eene openbaring van voornemen in het Goddelijke Wezen. „Laat Ons menschen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis.” Dat wijst ons niet alleen op de bijzondere plaats, die de mensch inneemt onder het geschapene, maar ook op het onderscheid, dat in wezen gevonden wordt bij den mensch in vergelijking met het dier. En als wij het verhaal van 's menschen schepping volgen, dan merken wij op, dat de mensch zeker wel verwant is aan de aarde, doch niet gelijk het dier. Het dier is én lichamelijk én ziellijk uit het stof. Maar de HEERE God formeerde den mensch uit het stol der aarde d. i. Hij boetseerde uit het stof des menschen lichaam, en daarna blies Hij in dat stoffelijke den adem des levens en alzóó werd de mensch tot een levende ziel. Zóó stond de mensch in verwantschap met de hem omringende schepping en tegelijkertijd in verwantschap met zijnen Schepper; hij is van Gods geslacht. Zijn eigenlijke leven is niet aardsch maar goddelijk.
Dit Wordt ons te meer aangewezen, als wij lezen, dat God den mensch schiep naar Zijn beeld, naar Zijne gelijkenis, d. i. Zijn welgelijkend beeld. Dit kan niet verslaan worden van het lichaam, het stoffelijke des menschen, maar moet verstaan worden van zijne ziel Immers, „God is geest,” zegt de Heiland tot de Samarltaansche, en het gelijkend beeld van Hem, die geest is, kan dan ook niet anders dan in den geest worden gevonden. Uit vergelijking van hetgeen in den val verloren in de wedergeboorte geschonken wordt in de vereeniging met Christus Jezus, blijkt, dat het beeld Gods bestond in kennis, gerechtigheid en heilighald (Coll. 3 : 10; Ef. 4 : 24) Het beeld is dus gedrukt op 's menschen geestelijk zijn; het verstand, de hartstochten, den wil.
Zoo staat de mensch als schepsel, als beelddrager Gods, van Gods geslachte, als zoon van God (Lukas 3 : 38), te midden van de hem omringende schepping, als het schepsel, Alles rondom hem bestond en had zijn leven alleen in verband met de aarde; zijn leven, zijn ware leven, had zijn oorsprong uit God en kon alleen bestaan in de vereeniging met zijn levensgrond, den Heere. In die vereeniging die gemeenschap, de zaligheid; buiten haar het verderf.
Wie zal ons schetsen de heerlijkheid van den staat der rechtheid, waarin God den mensch schiep? Wie ons teekenen de verzadiging, die het verstand, die zijn wezen ontving in dat rechte kennen, waarin het zich verlustigen mocht? Wie den vrede des harten in den wandel naar den wil van God, de hartstochten geheel gericht naar 's Heeren ordonnantiën? Wie de zaligheid van dat Gode gewijde leven, waarin het geheel ging om den Heere, en in Zijne nabijheid werd gesmaakt de zoetheid van Zijne gemeenschap? Geen twijfel, geen afwijking, een toegekeerd leven tot den Heere! Zie, als wij iets verstaan van Asafs woord: „Het is mij goed, nabij God te wezen,” dan zien wij ook iets van die heerlijkheid. En dan nog is ons zien niet ongemengd. Want „het goed zijn, nabij God te wezen,” werd bij Asaf en wordt ook bij Gods kinderen van den huidigen dag beïnvloed door het schuldbesef en de genade-ervaring. Het heeft dus nog een ander element; in den staat der rechtheid geen schuldbesef en ook geen genade ervaring in dien zin, waarvan door Gods genade gesproken mag worden, door hen, wier verstand verlicht, wier hartstochten geregeld, wier wil gebogen wordt door den Heiligen Geest. In den staat der rechtheid werd het leven genoten als niet herstelde, nog ongebroken vereeniging met den Heere.
Adam kende God, gelijk een kind zijn vader kent, d. w. z. hij kende God krachtens zijn kindschap, zijn omgaan met God als Vader. In die betrekking was voor vreeze, slaafsche vreeze, geen plaats; de liefde verbond beiden. En dit was voor den mensch het leven! Ware de mensch staande gebleven, hij was van heerlijkheid tot heerlijkheid voortgegaan, en het leven, waarin God hem schiep, ware aanvangspunt des eeuwigen levens voor hem geweest. Kende de mensch dan Christus, den Middelaar Gods en der menschen? De Heere Jezus zegt toch in Zijn hoogepriestsrlijk gebed: Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachligen God, en Jezus Christus, dien Gij gezonden hebt? Zeker, dat zegt de Heiland. Maar de openbaring van Gods genade komt niet tot den mensch in den staat der rechtheid. Eerst dan, als de staat der rechtheid verzondigd wordt, eerst dan heeft de mensch een Middelaar noodig; eerst dan zal de kennis des Middelaars hem noodzakelijk zijn. Daarom is het woord des Heilands eene openbaring voor den tijd na, niet vóór den val.
Vóór den val is dit het eeuwige leven, dat de mensch God kent met omgangskennis, met erkenning, met leven voor God en tot God; geheel in overeenstemming met Zijnen heiligen wil; met hart en ziel en alle genegenheden verbonden aan den Heere. En dan verstaan wij onder dat kennen van God niet alleen het kennen van God, den Vader, doch ook het kennen van God den Zoon, mede-Schepper en Onderhouder, mede Vervuller der zaligheid, en het kennen van God, den Heiligen Geest; het kennen dus van God Drieëenig.
Tot dat leven heeft God den mensch geschapen naar Zijn beeld en Zijne gelijkenis.
Heeft hij zijne heerlijke roeping verstaan, het voorgestelde doel gegrepen, in het hem geschonken leven het leven blijvend geworden?
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1921

De Wekker | 4 Pagina's

Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, 1

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 september 1921

De Wekker | 4 Pagina's