Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Met Israël in de Woestijn (X)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Met Israël in de Woestijn (X)

Manna! (5)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En de kinderen Israëls aten Man veertig jaar, totdat zij in een bewoond land kwamen; zij aten Man, totdat zij kwamen aan de palen van het land Eanaän.” Exod. 16: 35.

Manna! „Brood uit den hemel” „hemelsch koren” (Ps. 78:24), „het brood der machtigen” (Ps. 78:25,). Men heeft deze laatste benaming willen verklaren als brood der edelen, eersten, vorsten, aan wie het beste, dat er te vinden is, wordt voorgezet. In oude vertalingen vinden we echter: brood der engelen. Ook de Engelsche vertaling heeft „angels' food”; de Fransche „pain des anges”. Onze Staten-vertalers teekenen bij „machtigen aan: „D.i. der Engelen, alzoo genoemd vanwege de macht en kracht, die zij van God ontvangen hebben, om groote dingen in 't werk te stellen, inzonderheid tot dienst Zijner uitverkorenen. Zie Ps. 103:20; Hebr. 1:44. Het Man wordt der Engelen brood genoemd, omdat God het door hunnen dienst afzond, of uit den hemel (der Engelen woonstede) gegeven werd, of vanwege zijne uitnemendheid, gelijk tongen der Engelen, d. i. allerlieflijkste, 1 Cor. 13:1. Verbinden wij beide opvattingen, dan heeft God aan Zijn volk gegeven brood uit den hemel en Hij heeft ze als koningen, machtigen, gevoed.
Toch was dat wonder-brood, hoe voortreffelijk ook, niet in staat Israël te bewaren voor den dood. Het diende tot voeding van het tijdelijke leven, doch bezat niet de kracht voor de eeuwigheid. Het Koninkrijk Gods is dan ook niet spijs en drank. En hoe uitnemend 's Heeren stoffelijke gaven ook zijn, die Israël genoot in de woestijn en die wij genieten in dit leven, zij zijn het leven niet en kunnen het ook niet verzekeren. Allen, die van het Manna gegeten hebben, zijn gestorven.
Dit aardsche leven is het leven niet. Het Manna was wel brood uit den hemel, doch niet het brood uit den hemel.
De Heere Jezus legt in Zijn gesprek met de Joden daar den nadruk op. (Job. 6). Op wonderbare wijze heeft de Heere de schare van meer dan 5000 gespijzigd met vijf gerstebrooden en twee vischjes. Dit wonder deed de schare op Jezus zien als op den profeet, die komen zou in de wereld. Zij wilde Hem koning maken, maar de Heiland ontweek op den berg. Den volgenden dag komt de schare den Heiland na naar Kapernaüm, waar de Heere de schare ontdekt aan hare vleeschelijke gezindheid. Die prediking is niet naar den zin der schare, en zij, die gisteren sprak: „Deze is waarlijk de profeet, die in de wereld komen zou”, verschanst zich nu tegen Jezus' woord. Het teeken der broeden was groot, zeker, maar „Onze vaderen hebben het Manna gegeten in de woestijn, gelijk geschreven is: „Hij gaf hun brood uit den hemel te eten”. Het is alsof zij het wonder der brood-vermeerdering willen verkleinen, om daardoor het woord, dat Deze waarlijk de profeet is, te kunnen terugnemen. De Heiland wijst er echter op, dat Mozes hun niet gegeven heeft het brood uit den hemel, doch dat de Vader hun het ware brood uit den hemel schenkt. „Het brood Gods”, zegt de Heere, „is Hij, die uit den hemel nederdaalt en die der wereld het leven geeft.”
Is het Manna brood uit den hemel, dan is het a!s zoodanig type, voorafbeelding van het brood uit den hemel, en staat zóó ver daarbij ten achter, als de voorafbeelding bij de zaak zelve. Is de voorafbeelding stoffelijk, zoo dat het Manna als brood bereid ook als brood gegeten werd, met geen ander doel (de beproeving Gods, gelijk die in het voorgaande artikel is omschreven, voor een oogenblik latende rusten) met geen ander doel, dan de onderhouding van het Israëlitische volk in de woestijn, — het brood is geen brood en wordt geen brood voor levensonderhoud en het gebruiken van dat ware brood is geen zaak van stoffelijken maar van geestelijken aard. Daarbij kon van het Manna nooit gezegd worden, wat Christus, als het Brood, van zichzelven getuigt, n.l. dat Hij der wereld het leven geeft.
„Die tot Mij komt, zal geenszins hongeren, en die in Mij gelooft zal nimmermeer dorsten.”
Het eten van het levende brood, het brood des levens is: gelooven in den Heere Jezus Christus. Het is dus een geestelijk eten, een geestelijk in zich opnemen, een geestelijk gevoed worden.
Wie hebben dat noodig? Allen ! Dood door de zonden en de misdaden, is Christus voor allen noodzakelijk, zullen zij leven en gevoed worden in den waren zin.
Maar wie hebben er behoefte aan? Allen? Neen! De Heiland getuigt: „Al wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen”, Job. 6: 37 en „Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, die Mij gezonden beeft, hem trekke.” Hier wordt een scheidingslijn getrokken. De vrucht der zonde teekent zich in al haar vreeselijkheid ook hierin af, dat zij den mensch genoeg doet hebben aan de dingen dezes levens, aan het stoffelijke, het voorbijgaande, aan zijne ijdele filosofie en valschelijk genaamde wetenschap, soms vrome wetenschap en filosofie, „echt” christelijk en godsdienstig, doch zijn ziel gesloten laat voor hetgeen wezenlijk verzadigen kan. Wij willen van nature het Brood uit den hemel niet.
Maar als God ons vreemdelingen maakt; als deze wereld met al hare begeerlijkheden ons wordt tot eene woestijn; als wij beginnen gebrek te lijden, omdat niets van hetgeen de wereld ons biedt ons verzadigen kan; als hare z.g.n. zoetheid ons bitter, hare z.g.n. genoegens ons een walg worden, omdat de Heere door Zijnen Geest een ander, een nieuw leven, een leven uit den hemel heeft gegeven, dan eerst zullen wij behoefte hebben aan het Brood uit den hemel. En dan komen de werkzaamheden om dat Brood te verkrijgen, opdat onze geestelijke honger gestild worde.
Wat wordt het een heerlijkheid, als God dan „de dauw doet optrekken” zoodat wij mogen zien, dat er Brood is.
Wat wordt het een „vroeg op zijn” om in te zamelen van dat hemelsch Manna. Hoe gaat de ziel uit naar den Christus, om in Hem gevonden te worden „Geef mij Jezus, of ik sterf”, want Hij is het leven, het Brood des levens. Zonder Hem moeten wij blijven in den staat des doods, waarin wij gevoelen, dat wij ons bevinden; zonder Hem omkomen voor eeuwig. Eerst als Zijn leven, door het ontvangen en nuttigen van het Brood des levens, het onze geworden is, eerst dan zullen wij kunnen bestaan voor Hem, met Wien wij te doen hebben, en die de God des levens is, die dus ook alleen dat kan nemen in Zijne gemeenschap, wat leven bezit.
En als wij dat Manna hebben mogen vinden, dan zal het ons én tot leven èn tot leven van dat leven, d.i. levensonderhoud zijn.
Hoe staat het met ons?
Is Christus ons het Manna in de woestijn des levens?
Of zijn onze oogen nog gesloten voor de eeuwige belangen onzer onsterfelijke ziel? Dan wordt het omkomen, tenzij de Vader ons nog trekke!
Zalig, die hongert naar het Brood des levens. Die honger is niet uit hem, maar uit den Heere, en, waar de Heere dien honger verwekt, zal Hij ook leiden tot de Spijze en met de Spijze verzadigen. Hier telkens en telkens weer „elke dagmaat op zijnen dag” en straks zal hij, die overwint, eten van het Manna, dat verbergen is, tot eeuwige verlustiging en verzadiging.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1922

De Wekker | 4 Pagina's

Met Israël in de Woestijn (X)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1922

De Wekker | 4 Pagina's