Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Met Israël in de Woestijn (XI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Met Israël in de Woestijn (XI)

Massa en Meriba (1)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om den twist der kinderen Israëls, en omdat zij den Heere verzocht hadden, zeggende: Is de Heere in het midden van ons of niet?” Exod. 17:7.

Wat heeft de Heere veel voor Zijn volk gedaan en wat doet Hij er veel voor, maar wat heeft Hij ook veel met Zijn volk te doen; wat maakt bet Hem moeite door niet in den geloove Hem te volgen en op Hem te wachten, doch Hem vooruit te loopen, soms in arren moede met Hem te twisten, als ware het niet, dat Hij rechtvaardig in al Zijne wegen en goedertieren in al Zijne werken is!
Hos menigmaal Hij ook Zijn gunst betoont, telkens en telkens weer blijkt het, dat het vleesch zich der wet Gods niet onderwerpt, maar opstanding tegen den Geest begeert; dat wij vergetelijke hoorders des Woords en aanschouwers van de daden des Heeren zijn. „Hoedanig behoordet gij te zijn?” Deze vraag moet ieder kind van God van tijd tot tijd wel beschamend in de ziel klinken. Hoedanig behoordet gij te zijn in gehoorzaamheid, volgzaamheid, lijdzaamheid, geloof, hoop, liefde, zelfverloochening, gebed, na al de bemoeienissen des Heeren met u, Zijne bestraffingen en kastijdingen, Zijne beschamende en opwekkende zegeningen? David verstond daar iets van. Als hij roemt „de Heere is mijn deel”, dan zegt hij zoo voorzichtig: „Ik heb gezegd, dat ik Uwe woorden zal bewaren.” „Ik heb gezegd”, want hij had geleerd, wat God, de Heere wist, hoe zwak van moed en klein van krachten bij was. En als wij dat leeren, dan worden wij voorzichtig in het doen van beloften aan den Heere, wetende, dat bij den mensch zijn weg niet is, dat goddelijke bewaring en leiding alleen kan doen volharden. Verzondigen en vallen is aan onze zijde; staande houden en opbouwen in het geloof is Gods werk.
Daarmede worde de schuld niet weggedoezeld! Verzondigen is ongerechtigheid en vallen is zonde; de geloovige kan en mag zich niet verschuilen achter zijn onmacht, want de roeping Gods tot volstandig volgen komt tot hem, leeft in hem, en elk miszaken dier roeping is eene beleediging des Heeren, eene miskenning van zijne verhouding tegenover den naaste, een aanslag op eigen leven. Ware het niet, dat het volk des Heeren zijne rechtvaardigheid en heiligheid had in den Borg, zijne ongerechtigheid en afkeerigheid volkomen dekkend, het zou op den weg vergaan. Maar om dien Borg kan de weg van dat volk omschreven worden door „een voortdurend vallen en — weer opgericht worden.” Mochten wij maar dicht bij den Heere leven, opdat wij het leerden, dat geheel onze zaligheid in plan, In aanvang, in behoud, in voleinding ligt buiten ons. Juist het in ons zoeken zet ons op gladde plaatsen, doet ons afglijden van het rechte spoor. Dan krijgt de wijsheid (?) des vleesches het woord en waar deze aan het woord is, is het oor gesloten voor het Woord des Heeren. Het wordt een tasten Om ons, inplaats van een grijpen naar God. Onze levensomstandigheden, die zoozeer onze stemmingen beheerschen, ontvangen een overwegenden invloed en wij vergeten Hem, die alle, alle dingen in Zijne hand heeft. Wij zien op ons lot en bedenken niet, dat dit lot geen meester heeft dan Hem, van wien wij in alle opzichten zoo geheel afhankelijk zijn. Als dan alles tegen schijnt, is het zoo moeilijk, zoo onmogelijk, de waarheid van het woord te beleven, dat alle dingen medewerken ten goede. Dan twisten wij met den Allerhoogste. Neen, de Heere doet niet recht; ons recht is bij den Heere vergeten!
In het eerste stuk, dat de Heidelberger Catechismus noemt als „noodig te weten”, komen wij niet uitgeleerd. Hoe groot mijne zonden en ellende zijn? Ik weet het niet. Telkens weer ontdek ik nieuwe afgronden, te diep om ze te peilen; telkens weer nieuwe poelen van ongerechtigheid, walgelijk, gevoed als door ondergrondsche aderen; telkens nieuwe verbindingswegen met de wereld en het rijk van den vorst der duisternis. „Wat is de mensch, dat Gij zijner gedenkt?” „Ik zal maken, dat zij een walg aan zichzelf zullen hebben!” „Ik, ellendig mensch! Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?” „O, God wees mij, den zondaar, genadig!”
Lezen wij nu de geschiedenis van. Massa en Meriba, en wie onzer zonder zonde is, werpe het eerst den steen op het murmureerende, met God twistende Israël.

Een dag of vijf zal Israël vertoefd hebben in de woestijn Sin, als de Heere het volk verder leidt naar Rafidim, een groot dal, tegenwoordig Es-Scheikh genoemd. Voor zij Rafidim bereikten, legerden zij nog te Dofka en Aluz (Num. 33). Te Rafidim was geen water voor het volk om te drinken. Wat dit voor Israël was, hebben wij getracht te schetsen bij de bespreking over Mara. Brood had Israël; de Heere spijsde het met brood uit den hemel, dagelijks versch Manna. Brood alleen is echter tot voeding onvoldoende; het lichaam heeft evenzeer behoefte aan drank, niet alleen tot lessching van dorstgevoel, ook tot het verteren der vaste spijze. Daarom luidt ook de belofte des Heeren tot den rechtvaardige, dat zijn brood hem wordt gegeven, zijne wateren gewis zijn. Samen: brood en water, onderhouden het leven.
Israël had gebrek aan water. In plaats, dat Israël evenwel gedachtig was aan de wonderen des Heeren, tot nu aanschouwd, waarin zoo duidelijk aan den dag kwam het alvermogen Gods, stond het op tegen Mozes en Aäron. „Geeft gijlieden ons water, dat wij drinken!” „Het volk twistte met Mozes”, staat er. Dat wijst ons op het ongeduld, den wrevel, die Israël vervulde. Het vraagt, het verzoekt niet; het eischt met een boos hart. Het staat vijandig tegenover den knecht des Heeren. En Mozes? Ook hij twist met Israël, maar zijn twisten is als het smeeken van een gevond vaderhart. Telkens komt zoo uit, wat wij lezen in Num. 12:3, „doch de man Mozes was zeer zachtmoedig, meer dan alle menschen, die op den aardbodem, waren.” Zacht-moedig, niet zwak-moedig. Neen, als een rots staat hij voor de eere zins Zenders. Persoonlijk kan hij veel, zeer veel lijden, maar hij vergeet niet In Wiens dienst hij staat. Het is, of wij in zijn woord: Wat twist gij met mij; waarom verzoekt gij den Heere? denzelfden klank hooren als in het woord des Heilands tot Judas: Vriend, waartoe zijt gij hier? Ontdekkend klinkt Mozes' vraag, aanmanend om het standpunt van ongeloof te verlaten, om van het standpunt des geloofs de verhouding der dingen te zien, te bedenken met Wien zij eigenlijk te doen hebben. Van Mozes af moet de blik geslagen op den Heere en dan in beschaamdheid naar omlaag. „Waarom verzoekt gij dan Heere?” Waarom? Als de Heere Israël beproeft, dan is het, opdat het tot zijn eigen welzijn en Gods verheerlijking in Zijne wegen ga en dan verzoekt Hij Israël, dat toch zoo menigmaal betoont meer van Jacob dan van Israel te hebben. Er bestaat reden bij God tot verzoeking van Israël. Maar ook omgekeerd? Kan er ooit eenige wettige reden bestaan bij den mensch om aan den Heere te twijfelen? Om Zijne daden te mistrouwen, of Zijn woord in twijfel te trekken?
„Is de Heere in het midden van ons, of niet?” Mag Israël dat vragen? Het heeft Zijn brood nog in den mond en de wondere wolkkolom staat daar als zichtbaar teeken, dat Hij Zijn volk leidt. O, die twijfel, die dochter des ongeloofs, die moeder der miskenning! Zij verwekt God tot toorn, zij verzoekt den Heere. Ware Hij niet de eeuwig-getrouwe Verbondsgod, Hij zou het volk overlaten aan zichzelf. En dan, dan moest het, van dorst versmachtende, omkomen. Wat God vraagt van Zijne kinderen, zijn niet groote daden, maar is kinderlijk geloof, geloof dat opziet tot Hem en het ook in de meest hachelijke omstandigheden van Hem verwacht. Niet de vraag, „is de Heere In het midden van ons, of niet?” maar „zijn wij bij den Heere?” heeft bestaansrecht. „Beproef uzelven, of gij in het geloof zijt.” De Heere is niet ver van een iegelijk van ons; Hij is te beroepen voor elk verslagene van geest, zichtbaar voor elk verbrokene van hart. Maar de verharde van hart ziet Hem niet en de hooge van geest bemerkt Hem niet.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 augustus 1922

De Wekker | 4 Pagina's

Met Israël in de Woestijn (XI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 18 augustus 1922

De Wekker | 4 Pagina's