Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Met Israël in de Woestijn (XIV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Met Israël in de Woestijn (XIV)

Massa en Meriba (4)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En hij noemde den naam dier plaats Massa en Meriba, om den twist der kinderen Israëls, en omdat zij den Heere verzocht hadden, zeggende: Is de Heere in het midden van ons of niet?” Exod. 17 : 7 .„ …, want zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde, en de steenrots was Christus.” 1 Cor. 10:4.

Als de Heilige Geest ons door Paulus wil onderwijzen, hoe noodzakelijk het is, dat onze wandel niet maar een meeloopen moet zijn met het volk, maar onze wandel moet wezen een wandel des geloofs in het geloof, zoodat het er voor ons op aankomt, of wij in waarheid zijn kinderen Gods, die geleid worden en zich laten leiden door den Geest, dan wijst Hij ons in 1 Cor. 10:1—6 op Israël, dat in Mozes gedoopt is in de wolk en in de zee; dat, als geheel, dezelfde geestelijke spijs gegeten en denzelfden geestelijken drank gedronken heeft. Toch heeft God in het meerder deel van hen geen welgevallen gehad; want zij zijn in de woestijn ter nedergeslagen. Op eene andere plaats getuigt de Heilige Geest, dat zij niet hebben kunnen ingaan vanwege hun ongeloof (Hebr. 3:19).
God, de Heere, heeft aan Zijn volk Israël uitnemende zegeningen geschonken, gelijk ook heden Zijne bondelingen van dag tot dag nog kostelijke weldaden ontvangen. Wij zijn gedoopt in den Naam des Drieëenigen; in de prediking des Woords en het sacrament des Heiligen Avondmaals reikt de Heere Zijnen bondelingen geestelijken spijs en drank. Is dat voldoende? Voor het meerder deel, dat daar leeft onder de bediening des Evangelies, schijnt het zoo. „Wat ontbreekt ons nog? Wij zijn Abrahams zaad, het Israël van den nieuwen dag! Zoo zijn wij op den goeden weg, en zullen wij het einddoel dan niet bereiken? Wij behooren tot hen, die vooraan staan in de christelijke beweging. Wij lijden verdrukking, verdragen spot en schimp, ontzeggen ons veel, zelfs dingen, die toch op zichzelf genomen geen zonde zijn. Wat ontbreekt ons nog?”
Er is zooveel vleeschelijk ontvangen van geestelijke zegeningen. „Gewoonte en bijgeloof” zijn meer, dan men vermoeden zou, de drijfveeren der openbaring onder ons Christendom. Is het sacrament waarlijk een gave Gods voor velen, en is het Woord de openbaring des Heeren voor hen? Het Manna is zoo weinig hemelsch koren en het water uit de steenrots heeft zoo weinig geestelijke beteekenis voor hen. Toch spreekt de apostel van geestelijke spijs en geestelijken drank; Voedsel en lafenis was het voor het lichaam. Voor velen niet meer dan dat! Israël heeft de sprake Gods niet verstaan in de woestijn en bat heeft Zijne weldaden genoten, zonder het ter harte te nemen, dat het Zijne weldaden waren, weldaden, die alleen uit genade Israël konden toekomen en die dus Israël stelden voor Gods aangezicht als een schuldig volk, aan hetwelk Hij evenwel nog in ontferming dacht.
Als de apostel spreekt over het drinken van dan geestelijken drank, dan zegt hij: „Zij dronken uit de geestelijke steenrots, die volgde, en de steenrots was Christus.” Wij zijn het vanzelf eens met het woord van Augustinus: „De steenrots was Christus, niet in substantie, maar in beteekenis.” Die steenrots is dus een type van den Middelaar Gods en der menschen; het water, dat uit de steenrots voortkwam een beeld van de levendmakende en leven verkwikkende en bewarende genade Gods in Hem. Het Is door die Steenrots, dat God tot Zijn volk komt, en door die Steenrots, dat Zijn volk Hem zal kennen, eeren en vreezen.
Israëls zonde in de woestijn is geweest de zonde van het ongeloof. Niet, dat Israël niet geloofde, dat het water uit de steenrots vloeide; dat zagen zij voor hunne oogen, gelijk ook zoo vele christenen van onzen tijd het u gereedelijk toestemmen, dat alleen uit den Christus en om Zijnentwil alle goede gave en volmaakte gift van den Vader der lichten af- en nederdaalt. Aan die belijdenis hebben zij èn verstandelijk èn gemoedelijk genoeg. Dat is bun geloof. En in dat geloof vinden zij hunne voldoening, gelijk Israël die vond in het water, tot lessching van zijn natuurlijken dorst. Als Israël maar water had, water dat het gebruiken kon, of het dan uit de steenrots ontsprong of op heel gewone wijze uit de aarde opborrelde, dan was het in orde. In zijn meerder deel was Israël een rust-, een verzadiging-zoekend volk en het lette niet op Gods genade ook bij de erkenning van het wonderlijke, dat voor de hand lag. En ook heden is er nog zoo'n rust- en verzadigingzoekend volk, dat daar leeft voor zichzelf en alles vraagt voor zichzelf, en het gebruikt de weldaden des Heeren, schijnbaar in het geloof. Schijnbaar, want het geloof is maar niet enkel een zaak van verstandelijk toestemmen, het is een zaak van hartelijk toestemmen en inleven en beleven. En als wij dat door genade verstaan, dan hebben wij niet genoeg aan de prediking des Woords en de bediening van het Sacrament, dan hebben wij noodig door Woord en Sacrament heengeleid te worden tot den Christus. Uit Hem moeten wij leven, niet uit eene beschouwende kennis van Hem. De laatste kan ons misschien voor het tijdelijke wat rust en verademing schenken; alleen als wij uit Hem leven, dan zullen wij eerst genoeg hebben voor de eeuwigheid. Wat baat het ons, of wij ons ook voor een tijd in Zijne weldaden mogen verheugen, indien wij Hem met den tijd ook moeten verhezen, indien Hij niet de onze is, onverliesbaar, door dood noch graf weg te nemen? Wat baat het ons, indien wij al toegeven, dat Hij de eenige Rotssteen is, terwijl wij ons tevreden stellen met wateren builen Hem?
Wij hebben ons wel te onderzoeken. Zoo menigmaal toekent een Massa en Meriba zich af op onzen weg. Waarom is het ons In het diepst onzer ziel te doen? Om rust voor ons gemoed of om de rust in en den vrede met God? Het kind des Heeren heeft aan het laatste behoefte en is bevreesd voor eene gemoedsrust, die weer niet zou rusten in den vrede met God. Daarom gaat het leven dan ook uit naar den Christus en is het de behoefte des levens Hem te kennen, Hem door het geloof aan te loopen, aan te grijpen, te mijnen. Wie de Rots heeft, heeft het water, — niet altijd omgekeerd, wie het water heeft, beeft ook de Rots. Wij kunnen ons bij dit laatste zoo bedriegen!
Niemand hebbe genoeg er aan, dat hij eens gekomen is onder den indruk van Gods Woord; dat hij eenig gezicht gekregen heeft van zijne zonde en zijn doodsstaat; dat hij een vertroostenden tekst of versje „gekregen” heeft; dat hij eens erg benauwd geweest is en er toen wat rust gekomen is, nadat hij gebeden heeft; dat bij eens een aangenamen toestand heelt gehad, enz. enz. Niemand stelle er zich mede tevreden, dat hij het toch zoo goed weet en niet zonder indrukken is; ook niet daarmede, dat hij wel iets begeerlijks ziet in den Christus, gelijk hem die is gepredikt.
De Rots moeten wij hebben, die Rots, door den Heere ons aangewezen. Zijn werk is volkomen. Wie tot Hem komt, zal Hij geenszins uitwerpen, en wie in Hem gelooft, d. i., wie het water uit dien Rotssteen drinkt, stroomen des levenden waters zullen uit zijn binnenste vloeien.
Verachten wij Hem dan niet, door ons tot gebrokene bakken te begeven, die geen water houden. Zij lesschen niet. Wat zij geven is schijn en wie zich daarmede tevreden stelt, zal eenmaal moeten ondervinden, wat het zegt, dorst te lijden, daar, waar zelfs de enkele druppel ontzegd is tot koeling van de tong.
Zoeken wij Hem, opdat wij hem vinden, die daar roept: „Zoo iemand dorst, die kome tot Mij, en drinke!”
„Die dorst heeft, kome; en die wil, neme het water des levens om niet.”
„Mij dorst!”
Zoo klaagde Hij, die de Rotssteen des levenden waters is, opdat Hij allen dorstigen tot lafenis zou zijn.
En Hij is door Zijn Massa en Meriba heengegaan, waarin Hij moest uitroepen, niet in wrevel, maar in diepe zielesmart, „Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten”, opdat er bedekking en vergeving zou zijn voor de Massa's en Meriba's van Zijn volk.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1922

De Wekker | 4 Pagina's

Met Israël in de Woestijn (XIV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 september 1922

De Wekker | 4 Pagina's