Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Met Israël in de Woestijn (XV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Met Israël in de Woestijn (XV)

Jehova Nissi (1)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Mozes bouwde een altaar; en hij noemde deszelfs naam: De HEERE is mijne Banier (Jehovah Nissi)!” Exod. 17 : 15.

Van vele oorlogen maakt de geschiedenis gewag; er is eigenlijk maar een groote strijd, waarvan die vele oorlogen in het oog springende onderdeelen zijn, n.l. de strijd der duisternis tegen het licht, des doods tegen het leven, des satans tegen God. Die strijd heeft zijn ontstaan in den hemel. Niet tevreden met de plaats, hun door den Heere aangewezen, hebben engelen hun beginsel (d. i. het hun toegewezen terrein of gebied) verlaten. Als God, neen, zelf God, wilden zij zijn, alleen gebiedend, souvereinen, zij, die als geschapen geesten toch niet anders te doen hadden en daarin ook hunne zaligheid konden vinden, dan den ongeschapen Geest, hun Schepper, te eerbiedigen en te gehoorzamen. Hoe de zonde in den hemel werd, weten wij niet; de Schrift plaatst ons voor het feit. En zij spreekt er ons pok van, dat de gevallen engelen, de satan met zijne trawanten, uit den hemel zijn geworpen, voor eeuwig verbannen uit het lieflijk licht van het aangezicht Gods. Het onaantastbare wezen Gods konden zij niet verzetten; zij moesten ondergaan. Maar, geworpen uit den hemel, zetten zij den strijd voort. Tegen God, in Zijne werken. De val vormt een ontzaglijk moment in dien strijd. Scheen het niet, alsof het werk des Heeren geheel verbroken, Zijn doel verijdeld was? Daar stond de beelddrager Gods onttroond, ontdaan van al zijne heerlijkheid. Het kind van God is vijand van God geworden, staat tegenover Hem, die de liefde is, met zijn haat tegen God en den naaste. Verbroken dat heerlijke werk, het pronkstuk van Gods vingeren! Maar bij den Heere zijn gedachten des vredes. En waar de satan pocht op: verloren, en prat gaat op zijne verwoesting, daar blijkt het, dat zelfs der engelen opstand, dat zelfs des menschen val niet liggen buiten den eeuwigen raad des Allerhoogsten. Tot verheerlijking Zijns Naams schiep Hij den mensch, tot actieve verheerlijking, waarin de mensch Zijn lof zou verkondigen en als de mensch gevallen is, dan, dan verdelgt de Heere Zijn maaksel niet, maar in Zijn „waar zijt gij?”, den gevallene toegeroepen, klinkt de toon van genade, genade, die Hij als de Almachtige en Souvereine bewijzen zal, niettegenstaande 's menschen vrijwillig en moedwillig overtreden. Neen, dat wist de satan niet, dat God vrijwillig zondaren kan liefhebben en liefheeft, al is het, dat alle ongerechtigheid Hem een gruwel is. Dat wist hij niet, dat er een eeuwig verdrag is tusschen Vader en Zoon, rakende des menschen verlossing. „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad: datzelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen.” God maakt het hem bekend, dat de eindoverwinning niet de zijne maar Godes zal zijn. Zoo brengt de val dan niet de eindbeslissing in den strijd! Des Heeren raad zal bestaan en Hij zal al Zijn welbehagen doen, niettegenstaande? neen juist ook door den val. De strijd is niet uit, wordt voortgezet. Gods raad tot zaliging van zondaren moet worden verijdeld! In den broedermoord, waardoor Abel valt, zoekt hij die verijdeling. Waar Gods keuze der verkiezing blijkt in het leven der genade, is hij er bij om dat leven te bestrijden en hij meent dwaselijk, dat hij dat leven der genade kan te kort doen, kan dooden, als hij een einde maakt aan het aardsch bestaan. En als door hem de wereld vervuld wordt met wrevel, wanneer de kinderen Gods huwen de dochteren der menschen, dan meent hij . Gods genade onmogelijk te maken. Dat Vrouwenzaad moet worden uitgeroeid! En hij zegt tot Abram: Zeg van uwe vrouw, Sara, dat zij uw zuster is! En tot den koning van Egypte, die Jozef niet gekend had: Verdelg dat volk; alle zoontjes in den Nijl! Want hij ziet de bemoeienis des Heeren met Abraham en zijn zaad; hij ziet ze als uitverkoren door God uit, boven anderen. In dat volk zal hij God treffen, in dat volk Zijn raad ontwrichten, En als dat volk omzwerft in de woestijn, dan is bij er bij om wrevel en opstand te verwekken, opdat de Heere Zijn hand maar van dat volk zou aftrekken. En hij maakt het schuldig aan murmureering te Mara en in de woestijn Sin, bij Massa en Meriba. Hij zet het aan tot moord op Mozes. Maar de Heere gedenkt Zijns verbonds; Zijne barmhartigheid roemt tegen het oordeel.
Gods trouw en genade — tegenover satans list.
Als dan, waar de zonde meerder geworden is, Gods genade overvloediger zich openbaart, dan langs anderen weg den ondergang van dat blijkbaar door God verkoren volk gezocht, dat volk, dat de drager is der beloften Gods.
Zoekt, ook tot op den huidigen dag, de satan het volk niet, het volk van Gods genade?

In het zuiden van het gebergte van Juda, tegen Kades, en zich verder uitbreidende naar steenachtig Arabië woonden de kinderen van Amalek. Amalek was een kleinzoon van Ezau (Gen. 36:12). Vooral in zijn geslacht blijkt de Ezau's aard te hebben gewoond. Wel vinden we ook bij de overige Edomieten geen toeschietelijke houding tegenover Israël, maar de Amelekiet spant de kroon. Buitmaker beteekent Amalek. Roofzuchtig leefde hij grootendeels op zijn zwaard. De wraakzucht van Ezau, door den Heere getemperd, zoodat hij Jacob geen leed toebracht bij zijn terugkeer naar Kanaän, de wraakzucht leefde in Amaleks hart. Aan Israël moet de zegen ontroofd worden, door Izaäk eenmaal uitgesproken. „Dan eersteling der heidenen” noemt Bileam Amalek (Num. 24:20). In Amalek trekt zich de vijandschap der wereld samen tegen het volk ven God.
Dat volk zal de satan gebruiken, om Israël te verdelgen en, in Israël God te. treffen in Zijn raad.
Nog heden trekken in het begin van den zomer de Bedouienen uit de lagere streken, waar het gras verdort, naar de hooger gelegen streken, waar de weiden langer frisch blijven. Zoo is ook Amalek opgetogen naar het Zuiden. Daar komt Israël! Daar ontwaakt in hem de afgunst, de nijd. Dat Israël heeft de belofte van het land Kanaän, niet hij. Dat Israël heeft de belofte van den rijksten zegen. Waarom het te laten geworden? Beter is het nu te verdelgen, dan dat men straks zelf vertreden wordt. En Amalek valt Israël aan, volgens Deut. 25:17, 18 in den staart des legers, Hij sloeg daar de zwakken, die zoo spoedig niet voortkonden, hij besprong Israël, toen het moede was. „En hij vreesde God niet”, zegt Mozes. Hij vreesde God niet! Dat woord legt het schuldregister van Amalek open. Amalek wist, wat God aan Israël had beloofd. Amalek wist, wat God aan Israël had gedaan. Hij wist van Gods wonderwerken. Maar hij vreesde God niet. Een willig werktuig was hij in des satans hand. Neen, hij wilde God ook niet en daarom Zijn volk gevoelig getroffen! Het ging tegen den Heere en Zijn raad.
Hoe wordt die vijandschap ten allen tijde gezien, als God Zijne genade verheerlijkt. Als het slechts kennelijk wordt, dat 's Heeren werk aanwezig is, dan blijft het niet uit, dan treedt de Amalekiet te voorschijn en tracht te verstrooien, te verderven. Wie van Gods kinderen kent hem niet, dien vijand van het leven Gods. Soms is hij belichaamd in eigen vader of moeder, man of vrouw, zuster of broeder. Gij vindt hem vaak in dengene, die met u opging naar het huis des Heeren, met u arbeidde in het Koninkrijk Gods. Vijandschap, haat — de reactie van de genade in den zondigen mensch. Zoeken wij den Amalekiet niet eeuwen terug, ver weg, op het Sinaïtisch schiereiland; hij is bij ons, hij is in ons, hij is overal, waar Gods verkiezende liefde openbaar wordt in de schenking Zijner genade. En overal, hetzij hij wereld dan wel vleesch en bloed heet, overal een willig dienaar van den vorst der duisternis. En dan behoeven het geen tijden van vervolging te zijn, waarin Amalek Israël treft in den staart.
Is het mogelijk, omdat Gods volk zoo weinig Gods genade beleeft, dat Amalek zoo rustig zich houdt?

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 september 1922

De Wekker | 4 Pagina's

Met Israël in de Woestijn (XV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 september 1922

De Wekker | 4 Pagina's