Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Met Israël in de Woestijn (XVI)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Met Israël in de Woestijn (XVI)

Jehova Nissi (2)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Mozes bouwde een altaar; en hij noemde deszelfs naam: De HEEKE is mijne Banier (Jehovah Nissi)!” Exod. 17 : 15.

Als Israël uit Egypte trekt en Faraö het achterna jaagt, om het met geweld terug te voeren in slavernij, dan mag Israël niet strijden: de Heere streed voor Zijn volk en de verdelging van der Egyptenaren heir is geheel Zijn werk. De verhouding, waarin Israël tot Egypte stond was dan ook een bijzondere. Feitelijk stond Israël onder Egypte. Niet de kinderen Abrahams hadden te gebieden aldaar, maar Faraö. Nu zij uitgeleid worden, is het niet hun arm, die zij in oproer tegen Faraö verheffen, maar de hand des Heeren, die hen vrijmaakt.
Te Rafidim is het anders. Israël verkeert niet meer in knechtschap; het is een vrij volk, dat tegenover al de andere volken zijn bestaansrecht heeft te doen gelden. De weldaad der vrijmaking heeft het te verdedigen tegen den belager. Elk vrij volk heeft die roeping; zij is een roeping Gods. Zeker heeft geen volk het recht aan veroveringszucht toe te geven, het imperalisme te huldigen en zich dus te werpen in de armen van het militarisme; evenmin echter is het ziekelijk anti-militairisme uit den Heere. De rechten en vrijheden, de zelfstandigheid, moeten verdedigd worden als gaven des Heeren. Dat maakt, dat de vrije staat moet hebben een militaire macht, zijn strijdbare mannen, die, welk stelsel men ook volge ten opzichte van de landsverdediging, in de ure des gevaars hun leven veil moeten hebben voor het vaderland d. w. z. voor het eigen, vrije volksbestaan binnen de grenzen, door God getrokken.
Te Rafidim tast Amalek dat bestaan van Israël aan.
Mozes, de Middelaar des Ouden Verbonds, door den Heere aan Israël gegeven als leidsman, aarzelt niet tot verdediging over te gaan. Zelf zal hij het volk niet aanvoeren in den strijd. Eene bijzondere plaats neemt hij in, de plaats tusschen God en het volk. Daar heeft hij te staan voor het aangezicht des Heeren, of het volk goedschiks volgt of murmureert, of het gebrek lijdt of in den strijd gewikkeld wordt. De pleitbezorger aan den troon der genade! Hij verkiest, en in deze keuze wordt hij geleid door Gods Geest, hij verkiest den zoon van Nun, den Efraimiet, tot aanvoerder van het bestreden Israël, Hosea is de naam van den verkorene, Hosea, d. i. hulp. Met dezen naam wordt hij evenwel in Exodus niet genoemd. Zeker heeft hij bij zijne verkiezing een gewijzigden naam ontvangen, den naam, waaronder hij het meest bekend is, nl. Jozua. Rijker is deze naam in beteekenis dan Hosea. Deze wijst op de kracht in den mensch. De naam, door Mozes gegeven wijst op de kracht des Heeren. Jozua toch beteekent: de HEERE is helper, of helpt. Voorzeker, in den strijd des Heeren hebben wij af te zien van den mensch, om alleen te zien op den Heere, want niet in den mensch, hoe krachtig en ontwikkeld ook, met hoeveel gaven van geest ook bedeeld, ligt de redding, maar in Hem, die Zijne kracht in zwakheid volbrengt, Wiens alleen de overwinning is. Jozua is een strijdbare held; Mozes heeft dit onder de leiding des Geestes in hem gezien; hij is de man, die aan Israël in den strijd leiding zal geven.
„Kies ons mannen, zegt Mozes tot hem, „en trek uit en strijd tegen Amalek!”
Denken we over deze opdracht niet gering! 't ls voor tot strijden geroepen wordt. Het kent den strijd niet, is er in geenerlei wijze op voorbereid. De harde dienst in Egypte heeft het eer gemakzuchtig en vreesachtig, dan veerkrachtig en moedig gemaakt. De tocht door de woestijn kon het niet tot een strijdbaar volk maken. En Israël staat tegenover Amalek, in het krijgsvoeren bedreven, levende op zijn zwaard. Zal Jozua mannen kiezen, dan moet hij dat doen, terwijl hij verzekerd is, alleen ongeoefenden te kunnen kiezen. Zelf heeft hij geen ondervinding.
Wat Mozes echter op de opdracht laat volgen, is wel in staat, den godvruchtigen Jozua een hart onder den riem te steken.
„Morgen”, zegt Mozes, „morgen zal ik op de hoogte des heuvels staan, en de staf Gods zal in mijne hand zijn!”
Jozua aan de spits des legers, Mozes voor Gods aangezicht!
Het is, of Mozes in dit woord, dat wij toch niet als een eenvoudige afspraak kunnen beschouwen, als „gij doet dit, ik dat”, het is, of Mozes verstaat de bezwaren, die er in het hart van een wijs man als Jozua moeten opkomen. Het „niet in staat om te strijden tegen Amelek” krijgt tegenover zich een machtige verzekering. Als Mozes op de hoogte des heuvels zal staan, terwijl de staf Gods in zijne hand is, dan zal ook daar gestreden worden om lsraels verlossing. De staf der wonderen Gods in Egypte; de staf, die uitgestrekt werd over de wateren der Schelfzee, waarop die wateren zich verdeelden; da staf, die de steenrots trof te Massa en Meriba, waarop het water uitstroomde; de staf Godes zou den HEERE, den God des Verbonds, herinneren aan Zijn Verbond, aan Zijne genade en trouw. Daar zou op de hoogte des heuvels, ook al zou Mozes niet anders doen dan die staf opheffen voor het aangezicht des Heeren, gepleit worden op Gods ontferming, op Zijne beloften, op den eed, aan Abraham, Izaäk en Jacob gezworen. En — zou God Zijn genâ vergeten? Zou de Heere Zijn werk, dat Hij tot stand bracht in de redding van Israël, doen vernietigen door Amelek? Zou Hij Zijn volk, hoewel het zich het had waardig gemaakt, vergeten en overgegeven te worden, niet gedenken? Al is Israëls ontrouw groot, de Heere blijft de Getrouwe. Is er dan in Israël geen kracht, de Heere, de almachtige God, wiens uitgestrekte arm en sterke hand Israël kende, zal uitkomst geven.
Jozua kiest zijne mannen. Als alle voorbereidselen getroffen zijn, trekt hij uit. Mozes begeeft zich naar de hoogte des heuvels. Met hem Aäron, zijn broeder, en Hur. Waartoe die beiden mee? Ter ondersteuning van Mozes. Amrams zoon kende zichzelven wel, wist, dat in hem geen kracht zou zijn om te volharden, als de strijd soms lang mocht duren. Hij moest de staf opgeheven houden gedurende den ganschen strijd. Geen oogenblik mocht het pleiten op Gods ontferming verflauwen. Zou Mozes' lichaamskracht niet tekortschieten daartoe? Als hij moede wordt, zullen zijne handen zinken, en dan—? Neen, dat mag niet. Mozes overschat zichzelf niet, gelijk het zoo menigmaal gebeurt. meer en meer ontwikkelt, blijkt het, hoe de Heere aan Zijn verbond gedenkt. De opgeheven staf herinnert (wij spreken menschelijk) den Heere aan Zijn verbond. Is de staf opgeheven, dan triumfeert Israël; laat Mozes zijne hand neder, waardoor da staf daalt, dan wordt Israël geslagen. Zoo gaat het afwisselend van den morgen aan. „Doch Mozes' handen werden zwaar”, lezen wij in het verhaal. Dat beteekende Israëls ondergang. Bovenmenschelijke kracht is er toe noodig, om den staf opgeheven te houden. In letterlijken zin wordt ondervonden, dat het vleesch zwak is. Maar in de worsteling om Israëls overwinning en behoud, om de genade-weldaad Gods, worden nu Mozes' handen onderstut. Aäron en Hur, de beide vertrouwensmannen en boezemvrienden, meer, de geestelijke broeders van Mozes nemen een steen, waarop Mozes zich kan nederzetten en dan, de een op deze, de ander op de andere zijde, onderstutten zij de handen van Mozes. Zoo blijft de staf opgeheven, zoo blijft de Heere den staf zien. „Alzoo waren zijne handen gewis, totdat de zon onderging.” Amalek wordt geslagen door Israël en wordt „gekrenkt” in zijne kracht, zoodat hij voorloopig aan geen overval meer zal kunnen denken, teruggedreven.
Hoe duidelijk blijkt ons hier, dat de strijd van Israël tegen Amalek de strijd des Heeren is. Jozua's beleid, Israëls veelheid en moed hadden de overwinning niet kunnen bevechten. Stofte Amalek mogelijk op zijne kracht en verachtte het Israël, de Heere zag neder op Zijn volk en, gedachtig aan Zijn verbond, deed Hij Zijn volk ervaren:

Op wagens, paarden, en op helden,
Zij onze vijand stout;
Wij zullen d'eer en grootheid melden,
Van God, Die ons behoudt.
Zij zijn gekromd, ter neêr gestooten,
Van moed beroofd en krachten;
Maar wij, wij hebben 't heil genoten,
Waarop ons God deed wachten.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 september 1922

De Wekker | 4 Pagina's

Met Israël in de Woestijn (XVI)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 september 1922

De Wekker | 4 Pagina's