Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het beeld Gods in den mensch

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het beeld Gods in den mensch

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hieromtrent heeft P. B. te D., een vraag, n.l.: „of en wat er van het beeld Gods in den mensch nà den zondeval is overgebleven?”
Het kenmerk, dat den mensch van alle andere schepselen onderscheidt, is, dat hij is beelddrager Gods. De H. Schrift zegt, „dat God den mensch schiep naar Zijn beeld en gelijkenis.” (Gen. 1 : 26). Beide uitdrukkingen teekenen den mensch als een volkomen, wel-gelijkend beeld van God. Oneindig diep staat hij beneden zijn Formeerder, maar is Hem toch verwant. De mensch is van Gods geslacht. (Hand. 17 : 28). Het beeld Gods nu, dat de mensch droeg bestond o. m. in kennis, gerechtigheid en heiligheid.
Door de zonde heeft hij evenwel dat beeld verloren. De H. Schrift zegt dat wel niet woordelijk, maar de openbaring der genade gaat van dit ontzaglijke feit uit. Door moedwillige ongehoorzaamheid heeft hij zich van die gerechtigheid beroofd; het hart is verdorven, het verstand verduisterd, de wil ten kwade omgebogen, alle gaven en krachten van lichaam en ziel in den dienst der ongerechtigheid gesteld; hij is een dienstknecht der zonde. Hij is een hater Gods, een lief hebber van zichzelf, dood in zonden en misdaden. Elke voorstelling, als zou er in den mensch nog iets van dat beeld Gods zijn overgebleven, dat als iets goeds. Gode aangenaam is, wordt door de H. Schrift en de ervaring weersproken. Om dit duidelijk te doen uitkomen, maakten oude godgeleerden wel eens deze vergelijking: „ge ziet het wagenspoor; het spoor is er nog wel, maar den wagen (beeld) ontdekt ge niet meer.” Maar hier is alle beeldspraak overbodig, waar de H. Schrift zoo duidelijke taal spreekt. Immers zegt ze, dat de mensch moet veranderd en vernieuwd, herschapen en wedergeboren, gerechtvaardigd en geheiligd worden. En dat alles is vrucht van de almachtige genade Gods in Christus, Die het beeld Gods is (2 Cor. 4 : 4, Col. 1 : 15) en Wiens beeld de mensch gelijkvormig moet worden (Rom. 8 : 29.) De nieuwe mensch is dan ook overeenkomstig Gods wil geschapen in ware rechtvaardigheid en heiligheid (Ef. 4 : 24) en wordt voortdurend vernieuwd tot kennis naar het evenbeeld Desgenen, die hem geschapen heeft (Col. 3 : 10). De deugden van kennis, gerechtigheid en heiligheid, welke de geloovige door de gemeenschap Gods verkrijgt, hebben haar oorsprong en voorbeeld en einddeel in God en maken den mensch wederom der Goddelijke natuur deelachtig. (2 Petri 1 : 4).
Maar als de Bijbel leert, dat de mensch het beeld Gods verloren heeft, dan bedoelt dit niet, dat de van God vervreemde mensch, „een stok en blok” geworden is, gelijk Luther zeide. 't Is opmerkelijk, dat de mensch ook nà den val nog beelddrager Gods blijft heeten. In Gen. 5 : 1-3 wordt gezegd, dat God den mensch, man en vrouw te zamen, naar Zijne gelijkenis schiep en hen zegende, en dat Adam daarna een zoon verwekte, die zijn gelijkenis en evenbeeld was. De Heere verbiedt het doodslaan van den mensch, omdat Hij hem naar Zijn beeld heeft gemaakt. (Gen. 9 : 6). Paulus noemt den mensch van Gods geslacht (Hand. 17 : 28) en Jacobus brandmerkt de zonde der tong, als die de menschen vervloekt, die naar Gods gelijkenis gemaakt zijn (Jae. 3 : 9). De H. Schrift blijft den gevallen mensch beelddrager Gods noemen, als een redelijk en zedelijk wezen, voor alle zijn gedachten en woorden aan God verantwoordelijk.
Om deze schijnbare tegenstrijdigheid te verklaren, hebben de Gereformeerde theologen onderscheid gemaakt tusschen het beeld Gods in ruimeren en in engeren zin. Het beeld in engeren zin, bevattende kennis, gerechtigheid en heiligheid, ging door de zonde geheel te loor. Het beeld in ruimeren zin, als rede, geweten en onsterfelijkheid, behield de mensch. De Nederl. Geloofsbelijdenis noemt dit in art. 14 „kleine overblijfsels, welke genoegzaam zijn om den mensch alle onschuld te benemen, overmits al het licht dat in ons is, in duisternis veranderd is.” Op dit laatste legt de belijdenis allen nadruk tegenover het pelagianisme, dat aan den mensch nog wil en verstand toeschrijft om als uit zichzelven het goede te kunnen doen.
Op grond der H. Schrift moet van den gevallen mensch beleden: „Daar is noch verstand, noch wil, noch verstand en wille Gods gelijkvormig, of Christus heeft ze in den mensch gewrocht; hetwelk Hij ons leert, zeggende: „Zonder Mij kunt gij niets doen” (art. 14).

A. (Apeldoorn) G.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 oktober 1922

De Wekker | 4 Pagina's

Het beeld Gods in den mensch

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 oktober 1922

De Wekker | 4 Pagina's