Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Met Israël in de woestijn XXVII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Met Israël in de woestijn XXVII

De tabernakel 2

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat ik in het midden van hen wone.” Exod. 25:8.

Dat er vanwege de zonde eene scheiding is tusschen den Heere en den van Hem afgevallen mensch, wordt aangewezen door het wonen Gods in het binnenste, van de geheele omgeving afgescheiden, heiligdom. De Heere, de God des lichts, woont onder Israël in de duisternis, die wel voor het volk doch niet voor Hem duisternis is. Immers is er voor den Heere geene duisternis. Het is zoo waar, als wij met den dichter van den ouden dag zingen:
Indien ik zeg: „de donkerheid
„Bedekt mij voor Uw majesteit!”
Dan is de nacht een helder licht,
Dat mij ontdekt aan Uw gezicht.
Voor U, o Heer'! is 't aaklig duister
Den dag gelijk in glans en luister.

Het wezen Gods is licht en het heeft noch de directe noch de verspreide straling van de zon noodig voor Zichzelf. De mensch heeft die noodig om de dingen om hem te kunnen onderscheiden; zonder het licht is zijn oog machteloos, alleen door het licht is het eene kracht. Zoo was de Heere verborgen voor Israêls oog, terwijl toch het volk wist, dat de God des Verbonds den tabernakel tot Zijne woning had, in het midden van hen en dus ook niet verre van een iegelijk hunner. Het oog kon Hem niet aanschouwen en voor den voet was de toegang tot Hem afgesloten. Toch woonde de Heere in het midden van Zijn volk, opdat dat volk ook met Hem en bij Hem wonen zou. Als ziende den Onzienlijke moest het door het geloof met Hem verkeeren.
Ook onder den nieuwen dag is dat zoo. Een heiligdom met een heilige der heiligen hebben wij wel is waar niet meer. Het voorhangsel scheurde van boven tot beneden, toen onze Heiland Zijnen geest beval in 's Vaders handen; duidelijk teeken, dat de Oude Bedeeling was voorbijgegaan en dat het al, in betrekking tot den dienst des Heeren, nieuw was geworden. Toch ook nu nog een God, die verborgen is voor des menschen oog. Slechts door het geloof is Hij te kennen, zoover, als Hij zich door Woord en Geest openbaart, door het geloof, dat den Onzienlijke schouwt in Zijne gerechtigheid en heiligheid, goedheid en genade en liefde. Eerst als wij met den Heiland doorgaan door het binnenste voorhangsel, zal Hij voor ons geen God zijn, die in de donkerheid woont en die Zich verborgen houdt. Dan is het voorhangsel, de scheiding, gevallen en dan, dan is „gansch geene duisternis in Hem”. En omdat de nieuwe bedeeling, in tegenstelling met de oude, die der wet, is de bedeeling des geloofs, daarom hebben wij geen heiligdom gelijk Israël, een heiligdom, dat eene schaduw is van het hemelsche, maar staat de geloovige van den nieuwen dag in het voorhof van dat hemelsche heiligdom, het Jeruzalem (de tempel), dat boven is; voor hem is de geopende toegang voor de nadering met vrijmoedigheid tot God. Waarnaar het geloovige hart onder de bedeeling der wet dorstte, dat wordt het geloovige hart onder de bedeeling des geloofs geschonken. Eertijds een zien, door de werking des Geestes niet minder zeker, door de schaduwen op het komende; nu een zien van God, door Hem henen, die in de scbaduwen door het geloof gekend en erkend werd. O, als wij den Immanuël mogen kennen, den God met ons, dan verstaan wij de heerlijkheid, door de geloovigen van den ouden dag met verlangen begeerd en door het geloof als toekomstig aanvaard, doch nu door het geloof als tegenwoordig genoten, van het met God zijn. Want de taak des Verlossers is niet alleen het vrijmaken van schuld en straf, zij is ook het brengen tot Hem, in Wien de geloovige ontmoeten mag een genadig God en een ontfermend Vader. Van die erfenis beginnen wij hier reeds te erven.
Was het Heilige der heiligen afgezonderd van het overige van den tabernakel, de afscheiding bestond niet in den tabernakel uit een getimmerden wand of in den lateren tempel uit een gemetselden muur. Ware dit het geval geweest, het hadde uitgedrukt, dat de mogelijkheid der vereeniging met God voor den gevallen mensch was uitgesloten. Nu echter een gordijn, dat weggeschoven of -geslagen kon worden; ook in den lateren tempel. Dit wijst ons op de mogelijkheid van hereeniging, herstelling van de verhouding des vredes met den Heere. Eens in het jaar, op den z.g.n. grooten verzoendag, werd het gordijn door den hoogepriester geopend en ging hij in in het Heilige der heiligen. De Hoogepriester toch was de door den Heere aangewezen bemiddelaar tusschen Hem en het volk.
De weg van den hoogepriester en, in hem, van het volk tot God werd aangewezen door hetgeen in den tabernakel, op 's Heeren aanwijzing, zich bevond. Het volk kon en mocht alleen komen in het voorhof en in dit voorhof naderde men het eerst tot het koperen brandofferaltaar. Op dit altaar werden de verschillende offeranden gebracht, die alle aangaven, dat er „zonder bloedstorting geene vergeving” was. Dit altaar spreekt derhalve van het recht des Heeren, het wijst op Zijne gerechtigheid, die de straf voltrekt en voldoening vraagt voor de gemaakte overtreding. Die voldoening kan niet anders gegeven worden dan in overeenstemming met de dreiging op de schending van het gebod Gods. Die dreiging zegt in het proefgebod: „Ten dage als gij daarvan eet zult gij den dood sterven,” Zoo herinnerde het brandofferaltaar het volk aan zijne schuld en zonde. Geen toegang tot God, tenzij de schuld betaald, de zonde geboet is. Slechts, als het ware, door den dood is er gemeenschap met den levenden God. Zijn recht eischt het en — hoe billijkt de ontdekte zondaar dat recht! Maar dat brandofferaltaar spreekt ook van genade, want het vraagt niet den schuldigen mensch om dien te verteren, doch het plaatsvervangende dier, dat wel mede onder de zonde ligt en lijdt, doch aan 's menschen zonde geen schuld heeft en in gelijken zin als de mensch, ook niet schuldig gekend kan worden door God. Gaat bet dan door den dood, zoo spreekt het altaar, niet uw dood, o mensch, wordt, hoe rechtvaardig anders ook, door God begeerd, maar dat gij leven zoudt. En dan wordt, waar bet onmogelijk is, dat het bloed van stieren of bokken de zonde wegneme door aan het recht Gods voldoening te schenken, dit altaar eene beenwijzing naar het eenige offer, het offer van het onbevlekte en onbestraffelijke Lam, dat in de volheid des tijds Zijn bloed zal doen vloeien in dien weg, dat Het, hoewel Het geene zonde kent, door God tot zonde gemaakt wordt. Wanneer de geloovige Israëliet dan ook naderde met zijne offerande; wanneer hij de hand legde op den kop van het offerdier, daarmede symboliseerende, dat hij de schuldige was, niet het dier, doch dat hij geloofde, dat God in den weg van het offer was een God van alle genade, dan kon hij den troost genieten van het:
„Zoo Gij in 't recht wilt treden,
o Heer'! en gadeslaan
Onz' ongerechtigheden,
Ach, wie zal dan bestaan?!
Maar neen, daar is vergeving
Altijd bij U geweest;
Dies wordt Gij Heer,' met beving,
Recht kinderlijk gevreesd”

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Met Israël in de woestijn XXVII

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 februari 1923

De Wekker | 4 Pagina's