Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Met Israël in de woestijn XXVIII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Met Israël in de woestijn XXVIII

De tabernakel 3

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En zij zullen Mij een heiligdom maken, dat Ik in het midden van hen wone.” Exod. 25:8.

Tusschen het brandofferaltaar en den eigenlijken tabernakel stond het koperen waschvat. Geen priester mocht het heilige binnentreden zonder eerst handen en voeten gereinigd te hebben. Slechts met gewasschen hand mocht hij den dienst in het heiligdom verrichten en geen onreine voet mocht den vloer van het heiligdom aanraken. God eischt van Zijne dienaren, dat zij lichamelijk rein voor Zijn aangezicht zullen verschijnen, welke reinheid vanzelf zijn moet eene afteekening van reinheid des harten; de Heere toch ziet niet aan, wat voor oogen is, hoewel ook dit in overeenstemming moet zijn met Zijnen wil, Hij ziet het hart aan. Voor Hem is de uiterlijke verschijning niet genoeg; het innerlijke moet Hem welbehagelijk zijn.
Ook de dienst aan het brandofferaltaar mocht door hem, den priester, niet worden verricht zonder voorafgaande wasschingen. Zoo nauw nam de Heere het hiermede, dat overtreding er van met den dood moest gestraft worden. (Exod. 30:17-21). Als bemiddelaar tusschen den Heere en Zijn, in zichzelf zondig, volk, moest de priester rein zijn tegenover beiden. En nam de Heere het nauw, ook de priester moest het nauw nemen; in zijne plaatsbekleedende betrekking mocht geen persoonlijke onreinheid gevonden worden.
De wijding, waarover wij in hoofdstuk 29 lezen, had aan Aäron en zijne zonen eene bijzondere plaats gegeven. De wassching, die zij hadden ondergaan en die het geheele lichaam betrof, had hen symbolisch rein voor Gods aangezicht gesteld (29:4); de kleeding, welke hen was aangetrokken, wees aan de bekleeding met het ambt (29:5, 6); de zalving met de heilige zalfolie is het beeld van de bekwaammaking door den Geest des Heeren (29:7). Het zondoffer (29:10) wijst op de wegneming hunner zonden; het brandoffer (29:15 vv.) op hunne overgave aan den dienst. Zij behoorden geheel den Heere.
Evenwel, hoewel de wijding in haar geheel van blijvende kracht was, het gereinigde lichaam werd door aanraking met de zaken buiten en in den dienst toch telkens verontreinigd. En gelijk het lichaam daaraan blootstond, zoo is het ook met den geest. De priester, die in alles heilig moest zijn, werd — bleef hij geen mensch, ook na de wijding? — telkens besmet èn door de inklevende verdorvenheid èn door verleiding, verlokking van buiten af. Zou hij rein staan voor Gods aangezicht, dan moest hij telkens en telkens weer, voortdurend, zich wasschen naar het lichaam (handen en voeten); zijn verkeer met God eischte voortgezette heiligmaking, die doorgaande daad des Heiligen Geestes, waardoor hij telkens weer bekwaamd werd om te staan voor den Heere. Niet het geheele lichaam moest gewasschen worden — dit moest plaats vinden telkens op den grooten verzoendag (Lev. 16:4) — slechts de handen en de voeten. Wie denkt hier niet aan het woord van den Heere Jezus tot Petrus: „Die gewasschen is, heeft niet van noode, dan de voeten te wasschen, maar is geheel rein”?
Voorzeker heeft dit beteekenis ook voor de ambtsdragers, inzonderheid de Dienaren des Woords, van de nieuwe bedeeling. Ook bij hen moet reinheid gevonden worden. Des lichaams? Zeker, ook die! Maar bovenal reinheid des geestes, eene reinheid die zich zal moeten openbaren in de heilighouding van den dienst. Geen quaestie van, of, bij de aanvaarding van het ambt, zal het hart van den waarlijk geroepene gevoelen het gewicht en de heiligheid der bediening; er zal een zich wijden zijn aan den dienst, welke zich in het „ja, ik, van ganscher harte” zal uitspreken. Heilig voor God en heilig voor de menschen is het ideaal! Wie onder de oplegging der handen daarvan niets gevoelt; wie dan niet als in een heilig verbond met den Heere treedt, dat hij niet anders zoeken zal dan Gods verheerlijking en het behoud van zondaren; wie in die heilige oogenblikken niets gewaar wordt van de heiliging des Geestes, wij zouden zeggen: het ware hem beter, dat hij nooit naar het ambt gestaan hadde. Maar hoe ondervindt de rechte dienaar, dat „ook de allerheiligste nog maar een beginsel dezer volmaaktheid bezit”, dat van hem, ook in zijn dienstwerk, geldt: Wij struikelen allen in vele! Blijft hij geen mensch, een mensch met eene natuur, die niet mede wil, al zweeg zij, toen de dienaar, order den indruk van Gods tegenwoordigheid, zich verbond tot de bekleeding van zijn ambt? Blijft hij geen mensch, die met Paulus te klagen en te zuchten heeft onder den last van het lichaam des doods? Blijft hij geen mensch, die, door der gewoonte kracht, zelfs aan het heiligste kan gewoon raken en werktuigelijk kan dienen, waar God eene zielsbediening vraagt en waardig is? Blijft hij geen mensch, die, èn door de inklevende verdorvenheid èn door verleiding, verlokking van buiten af, telkens weer zijne ziel bezoedelt? Neen, het ambt kan hem niet behouden. Zelfs de door God gezalfde priester moest sterven, als hij ongewasschen voor God zou verschijnen.
Hoe moet dit elken dienaar des Woords vervullen met ootmoed! Hoe moet het hem drijven naar de eenzaamheid, zijn studeerkamer tot een bedelcel maken! Heiligheid vraagt het ambt, opdat het gebed niet verhinderd worde, de bediening geen schade lijde en in alles de eere des Heeren, waarom het toch gaat in de bediening des Woords, worde gezocht. Het „wees heilig, want Ik ben heilig” gelde in al zijne kracht voor den arbeider in den wijngaard des Heeren.
Maar niet slechts voor den dienaar des Woords is dit van beteekenis. Als Petrus zijnen eersten brief schijft, dan richt hij zich tot de geleovigen als tot een „uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk.” Een koninklijk priesterdom! Was er onder den ouden dag een priesterstand, algescheiden van het overige volk, onder den nieuwen dag is het alzoo niet. De priesterschap der oude bedeeling heeft hare volmaking gevonden in Hem, „wien het betaamde, alle gerechtigheid te vervullen” en die ook in dit opzicht „het einde der wet” is, Jezus Christus. Er mag dan ook onder ons geen sprake zijn van een priesterstand, die daar staat als bemiddelend tusschen God en den mensch. Laten wij het kort en duidelijk zeggen: Niet de dominé of ouderling moet voor u tot God gaan; dit moet gij zelf doen. Daarmede willen wij de waarde der voorbede niet miskennen, doch zoo staat het, dat ieder geloovige priester is. Hij is als christen de zalving van Christus deelachtig, „om zichzelven tot een levend dankoffer Hem te offeren.” Niet door of over den priester gaat de toegang tot God, maar wij hebben, wij, niet alleen de Apostel, niet slechts de ambtsdragers, maar alle geloovigen, hebben een geopenden toegang tot den troon der genade in den Borg en Middelaar des Verbonds. Daarom kan de Apostel opwekkend vermanen, dat wij met vrijmoedigheid zouden toegaan.
Voor ieder geloovige is het offer gebracht, hij is geheiligd door den Heiligen Geest in de wederbaring door dien Geest. Alzoo staat hij voor God. Heeft hij nu voorts geene reiniging noodig? Wat van den dienaar des Woords geldt, is ook op hem van toepassing. Ook bij hem telkens weer verontreiniging, zonde, die eene scheiding maakt tusschen den Heere en zijne ziel, zonde, die den vrijmoedigen toegang belemmert, waardoor God zijn aangezicht voor hem verbergt. Kan er van een „zichzelven Gode tot een levend dankoffer offeren” sprake zijn, als wij zijn in een zondigen weg? Kan het den Heere tot verheerlijking, den naaste tot stichting, onszelf tot heil strekken? Bij den voortduur moeten wij gereinigd worden. En daarom moet ieders leven zijn een leven van gebed, dat zich wendt tot den Heere, opdat „Hij ons geve den Geest der wijsheid er der openbaring in Zijne kennis.” Nauw nam de Heere het met den priester des Ouden Verbonds; nauw neemt de Heere het met den ambtsdrager; nauw neemt Hij het met Zijn volk.
Laat ons dan ook niet in antinomiaansche zelfbegoocheling alleen maar zien op het gebrachte offer en de heiligmaking klein achten.
De weg tot God gaat in den tabernakel van het brandofferaltaar langs het waschvat.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Met Israël in de woestijn XXVIII

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 februari 1923

De Wekker | 4 Pagina's