Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Opdat Hij ons tot God zou brengen III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Opdat Hij ons tot God zou brengen III

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, Hij, rechtvaardig, voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen.” 1 Petrus 3:18a.

„Hij, rechtvaardig, voor de onrechtvaardigen.”
De bedenking zou kunnen worden gemaakt, of in het lijden en sterven van den Rechtvaardige niet iets onrechtvaardigs school; dat het eigenlijk niet recht was, dat de Heere Jezus Christus stierf voor de onrechtvaardigen. En ware Christus louter mensch geweest, zonder meer, de bedenking zou grond hebben. Er is niet één mensch, die voor een ander het rantsoen betalen kan. Ook al ware hij in doen en laten rechtvaardig, al ware hij dus vrij van alle schuld, vrij van erf- en dadelijke zonde. Wij weten wel, dat de onderstelling, dat er zulk een mensch zou kunnen wezen, dwaasheid is. Doch al ware het geene dwaasheid, de mensch, die volkomen Gods wil en wet zou volbrengen, zou daardoor alleen voor zichzelf rein zijn voor God. En al zou de zoodanige ook door bitter lijden in den dood gaan, zijn dood zou geen rantsoen kunnen zijn voor een ander mensch, wel schuldig. Voor dien rechtvaardige alleen zou zijn dood in zooverre waarde hebben, dat hij door den dood zou ingaan in de vreugde zijns Heeren. Zulk een mensch is er niet, was er niet en zal er nooit zijn. Wie zal een reine geven uit een onreine? En het woord des Apostels omvat alle menschen, als hij zegt: Zij hebben allen gezondigd en derven de heerlijkheid Gods. Niemand is uitgesloten.
Met den Heere Jezus staat het echter anders. Hij, de Rechtvaardige en Heilige, is de Zoon des levenden Gods, wien de Vader gegeven heeft het leven te hebben in Zichzelve. Hij heeft macht het leven af te leggen en hetzelve wederom aan te nemen. Geen schepsel, van wien dit getuigd kan worden. Wij hebben het leven niet in onze hand, het is niet ons eigendom, maar des Heeren. Wij hebben het recht niet het af te leggen, want wij hebben de macht niet het wederom aan te nemen. Hij, die beschikt over levenafleggen en -aannemen is geen schepsel, maar God. Zonder God te zijn, had Jezus nooit Borg en Middelaar kunnen wezen. Hij, God en mensch in de eenigheid Zijns persoons, draagt den toorn Gods en Hij lijdt als mensch en sterft als mensch naar den eeuwigen raad van Gods welbehagen. In dat lijden en sterven legt Hij het leven af, om het in de ure der opstanding weer aan te nemen. Nooit zullen wij dat recht doorgronden. Als de kerk der eerste eeuwen zoekt naar eene omschrijving van het beide, God en mensch, zijn van den Middelaar, dan omschrijft zij het verband met ontkenningen: de naturen zijn onveranderd, onvermengd, ongedeeld en ongescheiden in den persoon des Middelaars. Ook in het lijden en sterven geldt dat. De Zone Gods brengt derhalve een offer, het offer. En waar in den mensch nooit gedacht kan worden aan een meer doen, dan God eischt, in welk „meer” dan het losgeld zou moeten liggen, daar komt Gods Zoon om Zichzelf te geven. Tot Zijn offer behoort geheel Zijne vernedering, van de nederdaling in de benedenste deelen der aarde af tot Zijnen dood. Mensch is Hij geworden om te kunnen zijn, waartoe de Vader Hem van eeuwigheid heeft verkoren en waartoe Hij zichzelf van eeuwigheid gegeven heeft. Vergeten wij het nooit: niet het kind van Maria, maar het kind van Maria, tevens Zoon van God, is de Messias. God verlost de Zijnen door God!
Als de Apostel Johannes over deze dingen peinst, dan roemt hij in de liefde Gods. Voorwaar, daar is reden toe. God offert maar niet een mensch op voor menschen, hetgeen volgens recht geen enkele bate kon afwerpen, maar Hij offert Zijnen Zoon op. „Hierin,” zegt de Apostel, „is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft in de wereld.” Welk een offer! Zie, God is groot en wij begrijpen het niet, en wij mogen dan ook niet van God denken als van een mensch. En toch, spreekt God van Zichzelf niet op menschelijke wijze? Wij bedoelen niet dat noemen van lichaamsdeelen, als zoude Hij hierin den mensch gelijk zijn; wij denken aan eene andere overeenkomstige beschrijving van, laat ik mij menschelijk mogen uitdrukken, van het zieleleven Gods. Liefde en haat, vreugde en smart, rouw en droefheid noemen wij affecten (tochten) der ziel. Neen, maak u niet ongerust. God is groot en wij begrijpen het niet. Maar onwillekeurig rijzen er vragen in onze ziel in dit verband. Neen, wij kunnen ons God niet denken, Hem, den levenden God, onaandoenlijk als een steenen of metalen Boedhabeeld! Wij kunnen ons Hem niet denken zonder aandoeningen. God lacht in het verderf dergenen, die onbekeerlijk zich tegen Hem verzetten, en — Zijn ingewand rommelt van barmhartigheid over den ellendige, die uit de diepte tot Hem roept. Beeldspraak? Goed, maar dan toch kloppend op de werkelijkheid. Doch genoeg, om te doen gevoelen, dat er plaats is om bij de beschouwing van het lijden des Zoons, te gedenken aan den Vader. En dan neemt de liefde toe in lengte en breedte en hoogte en diepte als wij letten op hetgeen de verlossing van zondaren Vader en Zoon gekost heeft en op hen, voor wie die verlossing werd aangebracht n.l. de onrechtvaardigen.
Wat het den Zoon gekost heeft, hebben wij getracht eenigszins te beschrijven, waarbij het lijden als mensch voor ons, als het best verstaanbaar, op den voorgrond treedt. Verder kunnen wij er niet in doordringen.
Wat het den Vader gekost heeft, wie onzer zal daarover iets kunnen zeggen? Hangt niet aan het hout der kruises Zijn geliefde Zoon, in wien Hij al Zijn welbehagen heeft?
Christus heeft geleden voor onrechtvaardigen. Het woordje „de” slaat in den grondtekst er niet bij.
Het is dus niet voor vrienden Gods, Godvreezenden, maar voor zondaren, dat Christus Zich gaf, onrechtvaardigen. Er wordt bij hen niet gevonden die overeenstemming met den wil van God, die hen zou doen vrij staan voor den Heere. Niemand onder hen, die in het gericht vrij uitgaat. Allen hebben zij gezondigd, tot zelfs de kleinste, de jongste onder hen is niet rein. Erfschuld en erfsmet is hun deel reeds van het uur hunner ontvangenis aan. Er is derhalve geen sprake van onschuldige, zondelooze menschen, die om Adams val aan velerhande ellenden onderworpen zijn, en die nu daarvan verlost zouden worden door het lijden des Heilands. Dat is het juist, wat van onze zijde, wij spreken menschelijk, onze verlossing in den weg staat. Wij leven in de verbeelding onzer voortreffelijkheid. Wij hebben geen zonden, ja, iets gebrekkigs kleeft ons wel aan en het is waar, wat de Apostel zegt, dat wij dagelijks in velen struikelen, maar, als wij daaraan herinnerd worden, dan zeggen wij, volmaakten in eigen oog, „wie is er nu volmaakt?” En dat moet weer dienen om ons in onzen volmaaktheidswaan te stijven. Zoo trekken wij in een cirkeltje voort om toch maar aan het „onrechtvaardig” te ontkomen. Wij willen geen zondaars zijn en zijn in dit opzicht gelijk aan de Farizeërs, die durfden vragen: Zijn wij dan ook blind? Onze verblindheid is zoo groot, dat wij onze blindheid niet opmerken. De ellende van onze ellende is, dat wij onze ellende niet kennen en niet willen kennen. Wij willen niet onrechtvaardig heeten!
Onrechtvaardigen zijn wij krachtens onze geboorte uit Adam. Zoo zijn wij dan lijdelijk onrechtvaardig, omdat wij nu eenmaal zoo zijn? Neen, wachten wij ons dit gebruik te maken van onze relatie tot den eersten mensch. Het zal ons in den weg slaan om tot rechte erkentenis te komen. Wij zijn dadelijk, d.i. metterdaad onrechtvaardig. Er is in ons niet alleen een beroofd zijn van rechtvaardigheid er is in ons ook een positief zich stellen tegen het recht, tegen de wet. In den weg der ontdekking wordt de zondaar niet allereerst gezet in zijne betrekking tot Adam, maar in zijne verhouding tot God in de heiligheid van Zijn wezen, het recht van Zijnen wil.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Opdat Hij ons tot God zou brengen III

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 maart 1923

De Wekker | 4 Pagina's