Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Thomas (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Thomas (I)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En Thomas antwoordde en zeide tot Hem: Mijn Heere en mijn God!”„Jezus zeide tot hem: Omdat gij mij gezien hebt, Thomas, zoo hebt gij geloofd; zalig zijn ze, die niet zullen gezien hebben en nochtans zullen geloofd hebben.” Joh. 20 :28, 29.

„De Heere is waarlijk opgestaan en is van Simon gezien!”
Met deze woorden werden Kleopas en zijn metgezel verwelkomd door de discipelen, toen zij van Emmaüs teruggekeerd, kwamen vertellen hetgeen op den weg geschied was en hoe Hij hun bekend was geworden in de breking des broods.
Er zijn er nog wel onder de discipelen, die het nog maar half gelooven kunnen, dat Jezus waarlijk is opgestaan, maar aan dien twijfel wordt een einde gemaakt door de komst des Heilands, die hun toont Zijne handen en Zijne zijde met de litteekenen der nagelen en van den speerstoot. Zichtbaar en tastbaar staat de Heiland voor hen en Hij spreekt tot hen het woord des vredes; Hij geeft hun de zending om uit te gaan, gelijk Christus zelf is uitgegaan, om te prediken het koninkrijk Gods; Hij blaast op hen, opdat zij den Heiligen Geest ontvangen, wiens ondersteunende leiding zij behoeven ook in de dagen, waarin Christus, nog niet ten hemel gevaren, toch niet geregeld met hen verkeeren zal. En het hart der jongeren is vervuld met blijde zekerheid.
Thomas, een van de twaalve, gezegd Didymus, was met hen niet, toen Jezus daar kwam. Waarom niet? Stelt hij geen belang in de zaak des Heeren? Is hij onverschillig tegenover hetgeen toch ook hem wel ter oore moet gekomen zijn?
Dat mogen wij niet denken. Evengoed als de andere discipelen heeft hij Jezus lief. Maar — zijn geloof is geknakt. Was niet met Jezus' dood geheel de heilsverwachting van Israël verloren ? Ook hij had gehoopt, dat de Heere Jezus Israël verlossen zou. En nu.….
Waarschijnlijk treurt hij in de eenzaamheid; zijne ziel weigert getroost te worden. Zoo volkomen is de debacle van zijne verwachting, dat hij zelfs geen heil kan zien in het zijn met de broederen, 't Is uit voor Thomas. Zoo draagt hij zijne smart en teleurstelling alleen. Diep gevoelt hij, de zwaarmoedige, zijn verlies.
Ware hij slechts bij de discipelen geweest, ook hij zou zijn opgewekt uit zijne treurigheid, ook hij zou troost, rust voor zijne ziel ontvangen hebben, vrede.
De discipelen zoeken hem op. „Wij hebben den Heere gezien!” klinkt het hem tegen.
Den Heere gezien? En Hij is gekruisigd, gestorven en begraven!
Dat is Thomas te veel!
Wist hij dan niet, dat wat onmogelijk is bij de menschen, mogelijk is bij God? Was hij vergeten, dat Jezus dooden teruggeroepen had in het leven en dat op Zijn machtwoord de dood zijn prooi had moeten wedergeven? Kende hij het woord niet, dat de Heiland gesproken had tot Martha: „Ik ben de opstanding en het leven”? Herinnerde hij zich niet, dat Christus zelf gesproken had van Zijne opstanding ten derden dage? Was hij vergeten, dat de Heere voorzegd had, dat er bij zijne jongeren zou zijn een schreien en klagelijk weenen, doch ook, dat hunne droefheid tot blijdschap zou worden?
't Is zeer wel mogelijk, dat de herinnering bjj wijlen een lichtstraal geworpen heeft in de donkerheid zijner ziel; dat ook op het oogenblik, toen de discipelen hem spraken van 's Heilands verschijning, de hoop zich even deed gelden, maar neen, hij kon het niet gelooven. De eigen overleggingen waren sterker, en de nacht trok zijn rouwfloers weer over zijne ziel.
Laat ons niet denken, dat dit voor Thomas zoo gemakkelijk was. Hij heeft geleden, want hij had Jezus lief. Neen, het was niet teleurstelling, wat betreft de hope Israëls alleen, hij mist Jezus, zijn Jezus!
Wij zijn zoo gewoon te spreken over den ongeloovigen Thomas.
Toch was zijn ongeloof niet het zijne alleen. Het was dat der discipelen in het gemeen. Zoo lang twijfel, ook na het woord der vrouwen, tot de Heere zich aan Petrus had doen zien. Bij sommigen zelfs ook daarna nog twijfel, zelfs toen de Emmaüsgangers verslag hadden gedaan van hun ervaren; eerst toen Christus in hun midden was en zij Zijne handen en voeten zagen, toen geloofden zij. Niet alleen Thomas, ook de andere discipelen hadden kunnen weten, indien zij geloofd hadden, dat gevangeneming en kruisdood niet het einde waren, dat door den weg van opstanding het welbehagen des Heeren gelukkiglijk zou voortgaan. De zinnelijke voorstelling echter, die zij hadden van den Messias, als van een aardsch koning met Davidische macht en Salomonische heerlijkheid, had hun oog verblind voor Zijn koningschap; de gedachte aan wereldsche grootheid deed hen in de diepe vernedering van hunnen Meester niets zien dan mislukking Zijner zending. De discipelen kenden Hem niet.
Bij Thomas spreekt zich dat ongeloof openbaar en krachtig uit. Het is sterker in hem, zooveel sterker, dat hij het woord der getuigen van het leven van Jezus, dus van Zijne opstanding, als fantasie verwerpt. En zoo gaat hij in zijn ongeloof verder. Onmogelijk is het, wat de anderen zeggen, en hij leeft geheel in zijn subjectiven gedachtenkring. Thomas hoopt niet meer, hetgeen wij van de anderen niet kunnen zeggen, zij kwamen tot het geloof, dat de Heere waarlijk was opgestaan. Thomas heeft geene toekomst, slechts een verleden dat hem dierbaar en licht was, een heden droef en duister. Kan hij dan niet gelooven, dat de discipelen iets gezien hebben, verschijningen hebben gehad? Waarom niet, maar dat het de Heere zelf is geweest, dat kan niet.
Hij zal dan gelooven, als hij ziet met zijn oog de teekenen der nagelen in Zijne handen, als hij zijn vinger steekt in die teekenen, met zijne hand tast de doorstoken zijde des Heilands. Daarmede sluit hij voor zich alle hoop, en ook allen twijfel af. Eén ding weet hij, dat Jezus leefde en nu dood is. Eéne zaak gelooft hij, dat alles voor goed is afgedaan. Och, dat zijn hoofd water ware, zijne oogen een springader van tranen! Maar het ongeloof kent slechts droge tranen!
Arme, ongelukkige Thomas!
Er is geen schemering der hope!
Er is een onvruchtbaar broeden op hetgeen geweest is!
Een treuren over gemis, zonder dat de mogelijkheid erkend wordt van vervulling van dat gemis.
Wat maakt het ongeloof arm en ellendig!
Zoo zit de discipel neder bij de puinhoopen van zijne verwachting.
Kon hij gelooven, hij was gered.
Maar darrtoe kan hij zichzelven niet brengen, en zijne broeders kunnen het hem niet geven, met hoeveel liefdedrang zij hem ook verkondigen, dat de Heere waarlijk is opgestaan.
Maar dezelfde Heiland, die Petrus aanzag in den lijdensnacht en opzocht op den dag der opstanding, gedenkt ook aan Thomas.
Thomas' denken aan den Heere is voor hem de dood.
's Heilands denken aan Thomas is voor hem het leven.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 april 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Thomas (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 april 1923

De Wekker | 4 Pagina's