Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Den Geest bezittende, het eigendom van Christus - II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Den Geest bezittende, het eigendom van Christus - II

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe.” Rom. 8 : 9b.

Hoe noodzakelijk de komst des Heiligen Geestes in het hart des zondaars is, leert ons het visioen van Ezechiel (Hoofdstuk 37).
In het midden eener vallei wordt de profeet in dit gezicht gezet; er waren zeer vele beenderen op den grond der vallei, de vallei was vol. Die beenderen waren dor, zeer dor. Alle levenskracht was er dus uit.
Zoo is het ook met den zondaar buiten God, den zondaar met onherboren hart, den zondaar als kind van Adam, zonder meer. Het is niet alzoo, dat er in hem nog iets zijn zou, dat slechts opgewekt, aangeblazen zou moeten worden, om weer te werken; dat slechts verzorging en verpleging behoeft, om weer op te komen en gezond te zijn; iets, dat door verbetering weer tot volmaaktheid zou kunnen geraken. Niet het beeld van den verslagen, half dooden man op den weg van Jeruzalem naar Jericho in de bekende gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan, maar het beeld van de dorre beenderen in Ezechiëls gezicht is het beeld van den gevallen mensch. Dood, zonder eenig overgebleven, verborgen leven, zonder levenskiem. Zoo is er van den mensch geene verwachting en is elke hoop, die hij van zichzelf mocht koesteren, eene ijdele.
Tot die dorre beenderen moet Ezechiël profeteeren; God zal de verslagenen, wier beenderen de vallei vullen, weer levend maken.
Op het eerste woord van den profeet komt er roering onder de beenderen, zij naderen tot elkander, elk been tot het been, waarbij het behoort. Meer nog: er werden zenuwen op dezelve, en er kwam vleesch op, en Hij trok eene huid boven over dezelve.
Zoo was de vallei veranderd van aanzien, min afzichtelijk, maar toch nog ontzettend. In plaats van dorre, zeer dorre doodsbeenderen, lichamen, maar — er was geen geest in hen; het waren dus nog dooden, lijken. Het leven, de geest, ontbreekt in hen.
Hierin kunnen wij het beeld zien van den zondaar, die, dood door de zonden en de misdaden, leeft onder de getuigenis van het Woord. Dat Woord oefent zijn invloed op hem; het geeft hem eenige christelijke vorming en beschaving, maatschappelijk en kerkelijk; het geeft eenige voldoening aan zijn godsdienstige behoefte, zoo zeifs, dat er een zekere gedaante van godzaligheid wordt gezien. Maar — „er is geen geest in hem”, het leven ontbreekt.
Ten tweeden male moet Ezechiël profeteeren, nu niet tot die lichamen, die lijken zijn, maar tot den Geest. „Zoo zegt de Heere HEERE: „Gij Geest ! kom aan van de vier winden, en blaas in deze gedooden, opdat zij levend worden.” Toen kwam de geest in hen, en zij werden levend, en stonden op hunne voeten, een gansch zeer groot heir. Dat deze geest, die in de gedooden komt, de Heilige Geest is, willen wij niet beweren, hoewel zonder de gemeene werking des Geestes ook van den natuurlijken levensgeest geen sprake kan zijn.
Gelijk nu deze gedooden niet genoeg hadden aan het saamkomen hunner beenderen, aan het opkomen van zenuwen, vleesch en huid, maar eerst door het inkomen van den levensgeest konden levend worden en opstaan, zoo kan ook de zondaar, hoe veel zijn uiterlijk ook aan het leven herinnere, niet waarlijk leven, zonder de levendmaking des Heiligen Geestes. „De Geest is het, die levend maakt,” zegt de Heiland.
Niemand make uit het gebruik van dit beeld van Ezechiëls visioen op, dat God bij de toebrenging van Zijne go-kenden in deze twee stadiën werkt; eerst eene gedaante, een vorm — dan de levensinhoud. Hij is en blijft de Machtige, om ook „uit steenen Abraham kinderen te verwekken”. In het werk der wedergeboorte geldt, wat in de schepping en onderhouding der dingen van kracht is, dat „Hij spreekt, en het is er; Hij gebiedt, en het staat er”, en „geen ding is onmogelijk voor Hem”. Menschen, die wij krachtens opvoeding en aanleg de aangewezen personen zouden achten voor het levendmakend werk des Heeren, gaat de Heere dikwijls voorbij; zij blijven — lijken, — en woudeze's worden dikwijls in hunne vaart, van God af, gegrepen en tot staan gebracht.
Ook late zich niemand verleiden, alle waarde aan Ezechiëls eerste profetie te ontkennen, omdat eerst op de tweede de levendmaking volgt. Zeker, de vrucht van de eerste is de levendmaking niet, maar is die eerste profetie zonder vrucht voor de levendgemaakten? Immers neen, die levendgemaakten konden staan, omdat zij bijeengevoegde beenderen, zenuwen, vleesch en huid hadden. Daarvan trokken zij, levendgemaakt, alle voordeelen. Nu zijn er menschen, die in het opvoeden hunner kinderen zoo „geestelijk” zijn, dat zij Ezechiëls eerste profeteeren practisch alle waarde ontzeggen. „Wij kunnen onze kinderen. niet bekeeren.” En zij laten hunne kinderen — wat vleeschelijke gemakzucht! — maar aan hun lot over, zorgen er niet voor, dat die kinderen geregeld de kerk bezoeken, catechetisch en christelijk onderwijs ontvangen, en onder een recht christelijke tucht gehouden worden. „De Geest moet het doen,” zeggen zij en zij hebben gelijk. Maar, niettegenstaande dit gelijk hebben, laten zij het den geest, zonder hoofdletter, doen. En nu blijft God machtig, om woudezels staande te houden, maar wij hebben dikwijls zulke staande gehouden woudezels het booren beklagen, dat zij zooveel in hunne opvoeding hadden gemist, dat hun nu in de levensontplooiing zoo zeer te stade zou kunnen komen.
Laat het ons bedenken. God roept ons niet, om onze kinderen te bekeeren; daar wil Hij van ons om gebeden zijn. God roept ons niet, om onzen kinderen den Geest te geven; daar zullen wij, naar Zijn vermaan, om bidden. Maar wel roept God ons, om met alle middelen, die ons ten dienste staan, in afhankelijkheid van Hem te arbeiden, opdat er vereeniging van beenderen, zenuwen, vleesch en huid kome. Meer dan wij vaak vermoeden, staat het „'t is maar vorm, een doode vorm” ons in de geestelijke verzorging onzer kinderen in den weg. En het eenzijdig verwerpen van den vorm, en het eenzijdig verheffen van de leer, dat God alleen het doen kan, bevordert — neen belemmert het gebed om den Geest.
In ons tekstwoord lezen wij het vermaan, om ernstig te onderzoeken, of wij den Geest van Christus bezitten. Eigenaardig is, dat wij nergens lezen in de Schrift, dat wij moeten onderzoeken, hoe en wanneer die Geest de onze is geworden. Velen leggen evenwel daarop al den nadruk. Konden zij de vraag maar beantwoorden: wanneer en hoe ben ik wedergeboren? zij zouden, naar zij meenen, een heel stuk op den weg der zaligheid gevorderd zijn. Met jaloerschheid kunnen zij anderen beluisteren, die zoo duidelijk verslag kunnen geven van hunne omzetting; dezen weten uur en dag, waarop, middelen en wegen, waardoor, te noemen. Onbewust werken zij dikwijls de verkeerde meening in de hand, door de voortdurende repeteering hunner bekeeringsgeschiedenis, dat nu ook bij de anderen zulk eene duidelijke omzetting moet hebben plaats gehad. Wij zeggen: onbewust, niet: opzettelijk. Het is te verstaan, dat zij gaarne ver­ teilen, wat groote daden de Heere aan hunne ziel gedaan heeft; die daden hebben zoo machtig, zoo zielzaligend, zoo God-verheerlijkend ingegrepen in hunne persoonlijkheid, dat de herinnering er aan telkens en telkens weer naar voren dringt en bij elke eenigszins geschikte gelegenheid zich uit. Toch — men zij voorzichtig, opdat de heilige herinneringen door de gedurige herhaling niet gewoon worden; zij moeten heilig blijven en zoo licht mengt zich het vleeschelijke met het geestelijke. Men zij voorzichtig, opdat die heilige herinneringen niet worden voor anderen eene hindernis, om tot erkenning van het werk Gods in hen te komen. Het geestelijk leven heeft een begin, dat is zeker; waar echter dat begin gezocht moet worden in den mensch, in den tijd, is niet altijd even duidelijk. Behoeft dit echter het onderzoek naar onzen staat in den weg te staan? Wij meenen: neen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juni 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Den Geest bezittende, het eigendom van Christus - II

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 juni 1923

De Wekker | 4 Pagina's