Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze onsterfelijkheid - II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze onsterfelijkheid - II

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Laat ons beginnen met de vraag te bespreken, hoe de Christen zijn geloof aan de onsterfelijkheid fundeert ? En het zijn meestal een tweeërlei soort van bewijzen, die in dit geding worden aangevoerd, n.l. schriftuurlijke en buiten-schriftuurlijke bewijzen. Nu vergete men niet, dat èn bij dit vraagstuk èn bij elk ander, ’t welk zich mei den oorsprong en het einde der dingen bezighoudt, de term „bewijs”altijd maar betrekkelijke beteekenis heeft. Wie hier naar bewijzen zoekt, die getast, gemeten, berekend kunnen worden, zal natuurlijk teleurgesteld worden. Het positivisme, dat is de leer, dat een mensch zich alleen heeft te bepalen bij de zinnelijk-waarneembare verschijnselen, heeft met ruwe hand getracht elken band door te snijden, die den mensoh nog aan een onzichtbare wereld vasthield. Dit positirisme, dat zijn verschillende uitloopers heeft, maar toch in onderscheiden toonaard het versje laat hooren, „groot is de mensch en groot is de stof”, meent nu ook te kunnen en te mogen oordeelen over God, ziel, onsterfelijkheid. Maar het is de tegenstrijdigheid in heel dit stelsel, dat zich met een waanwijze pedanterie en met een machtig pathos aandient, alsof het alom den scepter mag zwaaien, als het zich een oordeel aanmatigt buiten den kring van het zinlijk-waarneembare. Wie alleen bij de waarneembare dingen wil blijven, moet zich onthouden om een oordeel uit te spreken over wat hij niet onder den microscoop kan naspeuren of in zijn laboratorium kan onderzoeken.
Wij zouden zelfs nog een schrede verder kunnen gaan en zeggen dat, vóór een positivist zich uitspreekt over de waarneembare wereld buiten hem, hij dan eerst den toetst aan eigen denken moet aanleggen. Maar dan houdt het positivisme op te bestaan, want denken is nog wat anders dan zien, dan tasten, dan meten, dan wegen. Terecht schreef Dr. Bierens de Haan in zijn „Inleiding in de wijsbegeerte”: „alleen het dier is een goed positivist; het bepaalt zich tot het gegevene door daarover niet te filosofeeren, maar het op te eten.”
Zeer juist! Wie gaat vragen naar en denken over de idee, het wezenlijke, het blijvende, het oorzakelijke, dat er is in de wisselende waarneembare verschijnselen; wie in het midden van deze bewegelijke wereld zoekt naar de rust der ziel en de ziel der rust, begint hoe langer hoe meer het een kinderspel te noemen, wat de positivistische school onder „bewijzen”verstaat. Wie bewijst bijv. dat de wereld eeuwig is, en dat de stof eeuwig is, en dat al die onzichtbare natuurkrachten en natuurwetten eeuwig zijn? Eeuwig? Wat is dat? Dat begrip „eeuwig”past geheel niet in ’t kader van een richting of school, die alles meent op tastbare en proefondervindelijke wijze te kunnen aantoonen. Wie over „eeuwig”spreekt, staat reeds boven het terrein der tijdelijke ervaring, en is niet meer „posivistisch”. Vandaar dat in de hoogere regionen der wetenschap het getij dezer richting verloopt. De 19e eeuw mocht in het teeken van kinderlijke overmoed staan, toen zij met het „excelsior” in het vaandel meende zoo wat alles te weten of alles te kunnen verklaren, de 20e eeuw is wat meer bescheiden geworden, en begint te verstaan en te erkennen, dat zonder bovennatuurlijke feiten geen wereldverklaring en geen wereldbeschouwing is te verkrijgen. Ik denk hier aan wat Bettex schrijft in zijn boek „De bijbel Gods Woord’, wanneer hij zeer raak de richting, die op zoo goedkoope en gemakkelijke wijze meent achter de geheimen der schepping te kunnen komen, onder handen neemt en zegt: „Wij allen, de geheele menschheid, de wetenschappelijken en de ònwetenden, de kunst en de wetenschap, de idealisten en de realisten, gelooven, gelooven aan dingen, die wij nooit gezien hebben. Weten wij wat het leven is, of hoe het op de aarde is ontstaan ? Hoe en wat het bewustzijn, wat de stof en wat de geest is? Zouden wij eindelijk de brug tusschen lichaam en ziel gevonden hebben?” En deze geleerde besluit: „Zoo weten wij in den grond der zaak zoo goed als niets.”
Wie voorts het ingrijpend verschil wil napluizen, dat er is tusschen het waarnemen en beschrijven en verklaren der dingen, die leze en herleze genoemd werk van Bettex. Geen studeerende mag onbekend zijn, wat deze Christendenker ons heeft nagelaten.
Ik meende dit even vooraf te moeten zeggen, aleer wij het bewijs materiaal voor de onsterfelijkheid leveren.
Dit toch hebben wij hier wel uitgeleerd, dat nooit een bewijs zijn waarde verliest, omdat het in laatste instantie op geloof rust. Want het staat niet zoo in de wereld: geloof tegenover ongeloof, maar geloof tegenover geloof, en daarom is bescheidenheid het kenmerk van echte wetenschap.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Onze onsterfelijkheid - II

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 22 juni 1923

De Wekker | 4 Pagina's