Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Den Geest bezittende, het eigendom van Christus - VI

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Den Geest bezittende, het eigendom van Christus - VI

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zoo iemand den Geest van Christus niet heeft, die komt Hem niet toe.” Rom. 8 : 9b.

Spreekt het rechte kennen en bekennen van onze zonde ons van duisternis in ons, het is, omdat ons wezen door het licht des Heiligen Geestes bestraald wordt en door den Heiligen Geest ons oog verlicht is, om te kunnen zien. „Verlichte oogen des verstands” hebben wij dan verkregen en dat is vrucht van de genade des Heeren, ons verleend. Door die genade erkennen wij, dat wij blind zijn; zonder die genade vragen wij met de Farizeërs: „Zijn wij dan ook blind?”
Nu is het een eigenschap van het natuurlijk leven, dat het staat naar de volkomenheid. Ouders, wier echt door door den Heere gezegend wordt met een huwelijksvrucht, berichten u dankbaar of mogelijk wel met eenigen trots, dat hun geboren is een welgeschapen zoon of dochter. Mocht het geboren kind gebrekkig zijn, dan is hun hart met smart of spijt vervuld, en al het mogelijke zal worden gedaan om het gebrek te verhelpen of te maskeeren (verbergen). De opvoeding richt zich op volkomen gezondheid des lichaams en volkomen evenredigheid der zielshoedanigheden. Krankheden worden bestreden, mogelijke afwijkingen in het verstandsleven bestudeerd en, als 't kan, verholpen. En als het kind ouder geworden, meer op zichzelf is aangewezen, dan zal het voor zichzelf wat schaadt trachten te verwijderen, wat baten kan, zoeken. Een euvel aan oog, oor, hand of voet wordt behandeld. Alles wordt voor het lichamelijk welzijn in het werk gesteld. Menschen, die dit verwaarloozen, staan bloot aan niet malsche critiek; niet minder menschen, die zich kenmerken door eene overgroote bezorgdheid voor bun lichaam, want ook deze, op zichzelf gewettigde zorg, kan ontaarden in eene ziekelijke overgevoeligheid, waardoor men geen oog heeft dan voor het eigen lieve „ik”. De verwaarloozers en overschatters daar gelaten, blijft echter de trek naar het volkomene, het evenredige, het gezonde den mensch kenmerken. En, al is het nu waar, dat pijn, dat krankte is een bewijs van leven, niemand zal daarom de pijn en de ziekte koesteren. Integendeel, alles wordt aangewend om de pijn te matigen, te stillen, de krankheid te doen ophouden, zoodat wederom de gezondheid kan worden genoten. Ieder zoekt verlossing van hetgeen zijn welstand in den weg staat.
Zoo is het ook in het geestelijke. De door Gods Geest wedergeborene kan geen vrede hebben met zijn zondig-zijn en in de kennis zijner ellende, op zichzelf, ligt dan ook voor hem geen reden van troost. Het gaat hem om het leven zijner ziel en dat leven is voor hem niet alleen maar een zijn, een bestaan, ook zelfs niet een, bestaan door genade, maar hij ziet dat leven in zijne volkomenheid; daarnaar haakt hij. En nu moet hij verlost worden van al, wat dat leven in den weg staat. Al zeggen nu duizenden tot hem: „Verheug u, want gij leeft!” hij zal daaraan niet genoeg hebben. Het is den drieëenigen God om de verlossing te deen; de verkiezing wijst er heen, de zending des Zoons door den Vader bɘdoelt deze, de werkzaamheid des Zoons, Zijne lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid, geheel Zijn borgwerk heeft de verlossing tot oogmerk, en ook de arbeid des Heiligen Geestes in den mensch, waar Hij werkt wedergeboorte en bekeering en geloof, heeft geen ander doel. Mogelijk is iemand zóó calvinistisch, dat hij ons tegenwerpt: niet onze verlossing, maar de verheerlijking Gods is het doel. Het is wel, doch men worde niet calvinistischer dan Calvijn zelf, die volstrekt niet negeert, (achteloos voorbijgaat) de verlossing. Einddoel van alle werken Gods is Zijne verheerlijking; zoodat ook de verlossing van Zijne gekenden daartoe strekken moet en daarop ook uitloopt. Waar nu de verlossing als eerste doet kan worden aangewezen, gelijk wij lezen, van den Vader, dat Hij verzoening heeft gevonden, Job 33:34, van den Zoon, dat Zijn naam zal zijn Jezus, omdat Hij Zijn volk zou zalig maken van hunne zonden, Matth. 1:21, van den Heiligen Geest, dat Hij het is, die de wedergeboorte werkt en levend maakt (Joh. 3:5; 6:63; 1 Petr. 3:18), daar verwondere het ons niet, dat de verlossing door den wedergeborene als naaste doel wordt gezien, Zaligmaken is redden, verlossen. Zoekt de mensch zalig te worden, gelijk hij van nature is, in het stoffelijke, het materieele, in de dingen dezes aardschen levens, door de werking des Heiligen Geestes leert hij, wedergeboren, verstaan, hoe groot zijne zonde en ellende zij, dat deze staat tusschen hem en de zaligheid, omdat de zaligheid alleen gevonden wordt in de gemeenschap met den Heere. Hij moet van de zonde verlost worden, opdat hij zalig zij.
Het is dan ook goed te verstaan, dat in den eersten tijd na de levendmaking er dikwijls een pogen gevonden wordt, om zichzelf van de ongerechtigheid te verlossen. Breken wij niet al te zeer den staf daarover; het getuigt van een goed inzicht van hetgeen er gebeuren moet, in de middelen echter grijpt men mis. Er ligt in eene erkenning van het recht Gods en het onrecht van hem, die er onder werpelijk in betrokken is, maar de weg, waarlangs aan Gods recht genoegdoening toekomt en 's menschen onrecht en schuld wordt weggenomen, is nog niet ontdekt. Sommigen noemen dit: een staan in het werkverbond. Doch ook dit „staan in het werkverbond” spreekt er van, dat met allen ernst de vraag op de ziel weegt: hoe word ik van al mijne zonden en ellende verlost?
Men hoede zich echter, opdat men niet in het uiterlijke blijve bangen. Er kan een schijn van wedergeboorte gevonden worden, zonder dat zij zelf aanwezig is. Ook dan krijgt men wel een „staan in het werkverbond”, en… men heeft er genoeg aan. Er is eene gedaante van godzaligheid, een vlieden van de zonde, een betrachten van deugd en plicht en meent, dat, omdat het leven nu beter is dan vroeger, men verlost is. Het komt er nu maar op aan, niet in de ongerechtigheid terug te vallen en te blijven volharden in de richting, waarin het leven nu gaat. Het tegenwoordige maakt dus eigenlijk voor den zoodanige het verledene goed. Het is, alsof zij zeggen: „Ik zal voortaan beter oppassen”, en nu meenen, dat daarmede alles afgedaan is. Van hun „staan in het werkverbond” maken zij den grond van hunne zaligheid; een huis op een zandgrond gebouwd! Zulke huizen bouwt de Geest van Christus niet!
Da wedergeborene kan in dat „staan in het werkverbond” zijne zaligheid niet vinden. De Heilige Geest ontdekt er hem aan, dat hij Gode het rantsoen voor zijne ziel niet geven kan, omdat de Heilige Geest ons niet voert van zelfkennis tot een deugdzaam leven, maar van Godskennis tot zelfkennis, waardoor de zonde gekend wordt niet als bedreven tegen onszelf alleen maar inzonderheid tegen den Heere. En dat „inzonderheid” wordt zoo sterk, dat de wedergeborene zijne ongerechtigheid leert zien in de verhouding tot de gerechtigheid en goedheid Gods en met David, hoewel deze schuldig stond èn tegenover Bathseba èn tegenover Uria, leert belijden: Tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uwe oogen (Ps. 51:6).
Zijn streven, om eene plaats te vinden voor God, door te „staan in het werkverbond” wordt door de diepe graving des Heiligen Geestes verijdeld. Nooit kan het werkverbond de grond zijn der zaligheid. Dat is geweest vóór den val, dat is met den val opgehouden. En nu leert de Geest de zaligheid en den grond er van zoeken buiten onszelf en daarom komt de wedergeborene niet klaar in zichzelf en door zichzelf, maar wordt hij uitgedreven om de verlossing zijner zonden en ellende te zoeken bij God. Hij leert het zoo, dat zijne beste werken nog niets zijn dan een wegwerpelijk kleed, en dat, zoo hij al alles doet, wat hij schuldig is, hij nog niet meer is dan een onnutte dienstknecht, en dat, al ware het, dat hij volmaakt kon leven voor God, hetgeen niet kan, zijne vorige misdaden en zijne inklevende verdorvenheid hem zouden veroordeelen. God moet hem verlossen, anders is het een eeuwig omkomen; de Heere moet hem vrijmaken van al zijne zonden, ook van de ellende, die hem scheidt van zijnen Schepper.
Daarom heeft de door den Geest van Christus herborene niet genoeg aan de belofte van schuldvergeving, maar wordt het hem te doen om den Christus, opdat hij wete, hoe hij van al zijne zonden en ellende verlost worde.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Den Geest bezittende, het eigendom van Christus - VI

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 juli 1923

De Wekker | 4 Pagina's