Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze onsterfelijkheid - XIV

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze onsterfelijkheid - XIV

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hebben wij tot hiertoe het bewijs der onsterfelijkheid ontleend aan de Schepping en het wezen des menschen, dat zoo verre boven het dier uitstijgt, een ander getuige is de overeenstemming der volken. Alle wijsgeerige of brusque ongeloovige twijfelingen ten spijt, staan wij bij het geloof aan de onsterfelijkheid voor zulk een diep ingewortelde overtuiging, dat er nog geen volk op aarde is aangetroffen, in wiens midden niet de hoop der onsterfelijkheid een lichtend spoor bracht. Zoowel bij de volken, die op de laagste sport van den ladder der beschaving staan, als bij hen, wier cultuurleven een ongekende vlucht heeft bereikt, worden aanwijzingen gevonden, hoe diep de onsterfelijkheidsidee erin zit. Dit nu is van zeer groote beduidenis. Immers wat zoo diep in de ziel der natiën en in de menschelijke natuur blijkt ingeworteld, als de hoop op het hiernamaals, kan toch moeilijk als een droombeeld van menschelijke dwaasheid of als een speling van vernuft worden aangemerkt, 't Is waar, thans zijn er velen, die het eene onmogelijkheid achten en eene bespotting rekenen, te meenen, dat met den dood niet alles uit zou zijn. En daarom niet de rustplaats in het stille graf, maar de vuurzee van het crematorium of den lijkoven is de plaats der „vernietiging:” voor den modernen mensch. Dan vleit hij zijn gedachten, dan koestert bij zijn wenschen dat nu in de witte gloed van die vlammenzee toch zeker wel alles uit zal zijn. Maar die wat dieper ziet en die achter en in deze doelstelling van de moderne eeuw peilt, ziet daar de vrees verrijzen, die door het brein van den ongeloovige spookt: „het mocht toch eens waar zijn; die leer der onsterfelijkheid mocht toch nog eens iets meer zijn dan verdichting of bangmaking”. Ja, zelfs het crematorium is nog mede een bewijs, dat ook de ziel van den modernen mensch zich niet kan ontslagen rekenen van het onuitwischbaar getuigenis in hem, dat aan een voortbestaan herinnert. Het is hier de plaats nog niet om over dit crematorium breeder te spreken,de gelegenheid zal zich later daarvoor beter aanbieden, maar hier kan het genoemd als één van die vele aanduidingen, die ons de ziel van den modernen mensch in haar beving en siddering toont bij de opdringende gedachte aan het voortbestaan nà den dood.
Wat Dr. Bavinck schrijft is dan ook geheel overeenkomstig de werkelijkheid als hij zegt „veeleer hebben wij bij dit geloof aan de onsterfelijkheid der ziel, evenals bij dat van het bestaan van God, met eene overtuiging te doen, die niet uit nadenken en redeneering verkregen is, maar aan reflectie voorafgaat en spontaan uit de menschelijke natuur opkomt”.
Juist waar dit geloof zóó diep eigen is aan des menschen innerlijk bestaan, daar verklaart het zich te beter, dat alle volkeren onder den hemel zich een voortduur nà den dood dachten. Het moge naar verschillende stelsels en in verschillende godsdiensten zich wijzigen en in het bespiegelende Oosten moge men er anders over denken dan in het Westen, de zaak zelf in niet te loochenen. Allen beamen op hunne wijze wat de Romeinsche schrijver Cicero in één van zijn religieuze werken betoogt, „wij gelooven, in overeenstemming met alle volken, aan het voortleven der ziel”. Heel de oudheid, heel de wereld van het antieke Heidendom, laat ons zien, dat zij rusteloos gezocht heeft om op de vraag naar de onsterfelijkheid een afdoend antwoord te geven. Zij heeft, 't geen vanzelf spreekt, in het duister getast en zij heeft geen lampe des Heeren in de bevende hand kunnen geven van den mensch, die aan den oever der eeuwigheid zich de geheimenissen der onzichtbare wereld ziet ontsloten, maar zij treedt in haar zoeken en vragen, in haar schreien en treuren, in haar hopen en uitzien, ons toch sympathieker tegen dan de mensch, bedeeld met het licht van Gods bijzondere openbaring, doch die in droeve onverschilligheid toont, hoe ver de mensch kan afdwalen en hoe stomp de mensch kan worden, trots die bijzondere openbaring. Het Heidendom zegt u, hoe ver de mensch het brengen kan zonder den Bijbel, naar wat veel erger is; het nieuwerwetsche Heidendom zegt op zulk een schamperen toon, hoe diep de mensch wel zinken kan met den Bijbel. Ik wil even op dat Heidendom het oog vestigen in zijn verwachtingen bij een blik op de kille meren van den dood.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Onze onsterfelijkheid - XIV

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 28 september 1923

De Wekker | 4 Pagina's