Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze onsterfelijkheid - XVII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze onsterfelijkheid - XVII

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Verlossing, zoo vonden wij, was het ideaal, dat de Boeddhist ziet glanzen aan de overzijde des grafs. En zeker, ook de Christen weet, dat hij eenmaal de blijdste ure zal vieren, wanneer hem de poorten des doods zullen worden ontdekt. Immers ook op die poorten staat het woord van zijn Heiland geschreven „ Verlossing”. Wat nu, wanneer den Christens ziel de vleugelen van den Cherub zal aanslaan en zij bij het Hemelsch feestgedruisch de poort binnen stapt, waar heel zijn ziel aanzwelt in den psalm:
„Gij zijt verlost, God heeft u welgedaan”.
Echter, de Christen hoopt op verlossing om te stijgen tot de hoogste activiteit. Zijn verlossing is niet het ingaan in het ledig niet zijn. is niet een rust, die roest, maar een, die aan Gods ruste is verwant. Maar zulk een verlossing aan gene zijde des grafe, die er is om 's Heeren wil en die voert tot de hoogste en schoonste werkzaamheid, kent de Boeddhist niet bij zijn verwachtingen nà den dood. Zijn verlossingsleer is een en al egoïsme, heeft geen andere bedoeling dan om uit de wereld van zoo groote en zoo bange pijniging en angst en lijden te ontkomen. Zie hier niet te laag op den Boeddhist neer, want hoe licht kan ook ditzelfde egoïsme het Christenhart binnensluipen.
O zeker, het is dan meer vromer, meer op Bijbelsche leest geschoeid, doch in den wortel, vindt ge de zelfzucht, de vrome zelfzucht, maar die daarom te gevaarlijker is. Of rijst de gedachte soms ook niet op in de ziel „ach, was ik maar in den hemel”. Wanneer het leven zoo tegenvalt, wanneer het lijden zoo pijnigt, wanneer de smart snijdt, wanneer de rouw snikt, ach, dan zijn wij zoo geneigd om ons te laten wiegen in hemelsche fantasieën en te verlangen naar dat oord, waar het zooveel beter is dan hier. Nu is heel deze zielsgesteldheid, hoe verklaarbaar ook, toch niet in de juiste evenaar en de hemel is er dan meer om onzentwil dan om Gods wil. Toch is de kern van alle ware religie altijd hierin gelegen, niet dat God er is om ons, om ons uit het lijden te verlossen en in den hemel te brengen, maar dat wij er zijn om God en dat het niet moet zijn God en Zijn hemel, God en zijn zaligheid, maar God alleen, God geheel, God voor eeuwig, stijgend tot dat diepe ondoorgrondelijke en toch zoo zalig verschiet „God alles in alles”. Vele Christenen begrijpen dat niet. Ze noemen God wel overal bij, hebben Hem noodig voor hun Calvinistische wereldbeschouwing en Christelijke organisaties, maar ze kunnen dikwerf God zoo goed missen voor hun hart. Als ze het hier op aarde nu eens precies naar hun zin hadden, en allen ging eens naar wensen, zijn er dan niet vele Christenen, die, als ze waar wilden zijn, moesten zeggen: „dan zouden wij eigenlijk altijd wel hier op aarde willen blijven”. Nu echter het tegendeel het geval is, nu de stormen zoo menige prachtige vaas der hoop en der blijdschap vergruizen, nu zoovele berekeningen misrekeningen worden, nu vindt men het nog zoo kwaad niet om te hooren van een plaats, waar eens alle stormen zijn gestild en alle tranen van de oogen worden weggewischt en elke nacht van smart voor eeuwig is geboeid.
Zie zulke asperatiën zoeken wel verlossing, maar om den Verlosser te kunnen is toch nog iets anders. Verlossing is ten slotte het accoord, dat ge in elk godsdienstig stelsel kunt beluisteren, maar dat in het Boeddhisme al zeer duidelijk wordt gehoord. Op deze wereld zijn, en in dit smartleven met zijn vele raadselen te moeten verkeeren, is voor den mensch het droevig lot. Alle bestaan is pessimisme, en het hoogste, dat verkregen kan worden en dat als ideaal den mensch voor oogen moet zweren is: niet meer te willen bestaan. Zoolang als de mensch nog wil leven, zoolang kan hij nog geen deel aan de verlossing krijgen. In den ondergang alleen ligt het pad, waarop het licht der verlossing brandt.
Wie wel eens iets van Schopenhauer en diens pessimisme gelezen heeft, merkt aanstonds, dat heel zijn leer door dit Boeddhisme is geïnspireerd. Hoort eens, hoe de wijsgeer van het pessimisme zich laat hooren. „Leven is lijden, het slingert heen en weer tusschen smart en verveling, het is de moeite van het leven niet waard.” En wanneer Schopenhauer dan heeft laten wandelen door gevangenissen en folterkamers, slavenstallen en gerechtshoven, of heeft heengeleid naar slagvelden en lazareths, dan kent hij slechts een wereld, waarin de eene mensch een duivel voor den anderen is, en hoe eerder dat men er dan ook een eind aan maakt, hoe beter. Is het wonder, dat onze pessimistische eeuw hopeloos en troosteloos haar weg vervolgt als zulke profeten haar voorgaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1923

De Wekker | 4 Pagina's

Onze onsterfelijkheid - XVII

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 november 1923

De Wekker | 4 Pagina's