Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragenbus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragenbus

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

K. O. de L. De vraag: „Of Jezus in het graf nog smarten heeft geleden ?” Kan met een beroep op Jona’s bidden uit den bark van den walvisch niet beantwoord worden. — Jona is type van Christus, zeker, maar slechts wat betreft den tijd, waarin beiden gezonken lagen in de donkere diepte. De nadruk valt op: gelijk Jona drie dagen en drie nachten is geweest in den buik van den Walvisch, alzoo moet de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten zijn in het hart der aarde.”Overigens is er tusschen Jona en Jezus verschil. Jona leefde in de diepte, „want hij* bad tot den Heere zijnen God uit het ingewand van den visch.” „Maar Jezus was gestorven toen hij in het graf werd gelegd. De speerstoot bad dit overtuigend bewezen, en op dit feit legt Johannes in zijn evangelie den nadruk. Nu bleef ook in het graf wel de Godheid met het lichaam van Jezus vereenigd, maar Zijn ziel was in den hemel. Voor den mensen Jezus was er geen wetenschap in het graf. De smarten des lijdens waren opgehouden. Maar het verblijf in het graf was voor Jezus de diepste . vernedering, Onze belijdenis vestigt op zijn begrafenis dan ook het oog. De mensch ontvangt de volle uitbetaling van de zonde in het graf. Het menschelijk lichaam, dat schoon borduursel neergelegd in het stof tot een spijze der wormen, om tot stof te vergaan, dat is een benauwende gedachte. Maar welk een vernedering moet de begrafenis dan voor Jezus geweest zijn. Maar zijn nederdalen in de groeve is ook ten goede voor allen, die in Hem het leven vonden. Hij heeft het graf der Zijnen geheiligd tot een slaapstede, waarin ze den dag hunner volkomene vrijmaking bieden. De vloek der zonde, die het graf opende, is voor hen niet. Het graf der geloovigen behoort aan Jezus, die den dood verslond, en ten laatste over het stof des doods zal opstaan, en de graven der Zijnen zal openen.

Dezelfde. Als Johannes de Dooper met het oog op Jezus verzekert: „En ik kende Hem niet, — dan bedoelde hij daarmede, dat hij vóór dien tijd Hem niet kende als van aangezicht tot aangezicht. Hij wilde met dit te zeggen dan schijn weren als zou er tusschen Hem en Jezus een afspraak bestaan, zooals wellicht het ongeloof zou kunnen denken. God had tot hem gezegd: „op welken gij den Geest zuit zien nederdalen en op Hem blijven, deze is het, die met den Heiligen Geest doopt”. De Vader openbaarde den Zoon aan Johannes. Nimmer te voren had hij met Hem omvang gehad. Hem nooit ontmoet. Wel kende hij den Koning, wiens weg hij bereiden zou. Maar niet anders dan uit de geschriften des O. Verbonds, door zijn godzalige Ouders, en door het onderwijs des Hoeren in de woestijn. Tot een persoonlijke kennismaking, tot een zien van aangezicht tot aangelicht kwam het eerst op den Jordaanoever.”

Dezelfde. Er is geen Synode besluit, dat bepaalt, dat herkozen ambtsdragers opnieuw bevestigd moeten worden. Elke kerkeraad kan hierin naar zijn eigen oordeel handelen.

Dezelfde. De weg om te komen tot de oprichting van een Mannen vereeniging is verschillend. Het iniatief kan van enkele broeders uitgaan, die een vergadering uitschrijven, om te komen tot het oprichten van een vereeniging. De Kerkeraad kan ook zulke stappen doen. Maar altijd is het verkiezelijk den Kerkeraad te kennen en zich onder zijn toezicht te stellen. De Heere heeft het regeerambt ingesteld, en daaraan moet de Gemeente, en alle vereenigingen in haar midden, zich onderwerpen. Onze tijd kenmerkt zich door het negeeren van de orde, die God heeft ingesteld. Dat euvel heerscht op elk terrein. En dan is het gevaar niet denkbeeldig, dat zich naast den kerkeraad een ander lichaam, dat eener vereeniging, openbaart, en voor zich zeggenschap opeischt. Zeker een mannen-vereeniging kan vruchtbaar werk verrichten, wanneer zij zich maar houdt op haar eigen terrein, n.l. met elkander Gods Woord en de Belijdenis onderzoeken, vragen van huiselijken en maatschappelijken aard bespreken. Maar alle bemoeienis met zaken, die des kerkeraads zijn, moet verre blijven. Het is gebeurd, dat op dergelijke vereenigingen zaken werden bespreken, die tot het gemeentelijke leven behooren, er warden besluiten genomen en aan den kerkeraad een schrijven gericht om die en die zaken te behandelen. Dan is zulk een vereeniging, een college van bijzitters van den kerkeraad, en is er heel wat moeite en twist veroorzaakt. Maar overigens, ja, kan zulk een vereeniging op haar eigen terrein nuttig werk verrichten.
Wat betreft het oprichten van een Knapen-vereeniging, dat kan, onder toezicht van een Kerkeraad, ook wel door een Jongelings vereeniging geschieden.
Overigens moet men het vereenigings-leven niet al te hoog aanslaan, als zou de bloei der Gemeente daarvan afhankelijk zijn. Zonder bepaald een tegenstander van het vereenigings leven te zijn, bekruipt mij wel eens de vrees, dat het kerkelijk leven zich, zoo niet geheel, dan toch te veel in het vereeniging-leven oplost. Is het kerkelijk en het geestelijk leven er zoovee; door verbeterd, doordat het vereenigings-leven steeds breeder plaats inneemt. Ik zou die vraag, niet zonder meer, bevestigend durven beantwoorden.
De welstand van het kerkelijke en persoonlijke leven staat in het allernauwst verband met de bediening des Heiligen Geestes. Hij alleen richt en sterkt het leven, geeft genade en gebed ! Het kan niet ontkend, of alles roept om de komst van dien Geest in gezin en school, kerk en maatschappij. Overal is veel geestelijk verval. Wel eens ijveren op veel gebied, met mooie woorden — maar alles is zoo gespeend aan de innerlijke vreeze des Heeren. Zooveel vorm en weinig inhoud.
„Ontwaak noordenwind, en kom, gij zuidenwind, doorwaai mijnen hof, dat zijne specerijen uitvloeien. O, dat mijn liefste tot zijnen hot kwame en ate zijne edele vruchten” (Hooglied 4:16).

A. (Apeldoorn) G.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 maart 1924

De Wekker | 4 Pagina's

Vragenbus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 maart 1924

De Wekker | 4 Pagina's