Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Onsterfelijkheid (XXIII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Onsterfelijkheid (XXIII)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

Onder de oudste Grieksche schrijvers staat Homerus vooraan. Wat hij ons echter van de overzijde des grafs verhaalt, is van niet veel beteekenis Homerus moge in de Grieksche letterkunde een sierlijke plaats innemen, maar als denker werd hij door vele anders Grieken overtroffen. Griekenlands oudste dichter weet al niet veel meer dan zeer sombere voorstellingen te geven over den weg der schaduwen des doods. Hij kent slechts een Hades of onderwereld, waar de zielen een jammerlijk bestaan hebbes, en hij schrijft ergens, dat het beter is de armste daglooner te zijn in het licht der zon dan een koning in het schimmenrijk, waar het leven zoo zonder kracht en beteekenis kleurloos daarhenen glijdt. Maar er waren ook anderen, die een veel hoogere voorstelling van de overzij hadden. Met name kan hier Socrates, één van Griekenlands groots denkers genoemd worden. In één van zijn geschriften heeft Socrates het vraagstuk van de onsterfelijkheid der ziel besproken. Men staat bij het lenen van dit geschrift verbaasd, hoe ver een heiden, die buiten de bijzondere Godsopenbaring leeft, kas doordringen tot in het mysterie der eeuwigheid. Indien ergens dan treedt bet bij dergelijke figuren als Socrates wel daghelder naar voren, dat God de gedachte der eeuwigheid in 's menschen ziel heeft gelegd en dat de mensch eerst dan waarlijk tot sijs rust is gekomen, als zijn ziel tot God mag opvaren en bij den Allerhoogste mag zijn. Lees zelf, hoe Socrates hier dit vraagstuk inleide, „neen, mijn ziel wordt niet vernietigt, die God heeft bestemd voor een edel verblijf, om zoo Hij wil, terstond tot Hem te komen. Want als de ziel rein het lichaam verlaat, zoo gaat zij naar het haar passende, naar het onzichtbare, naar het goddelijke en onsterflijke, waar het haar wordt vergund om gelukzalig te zijn, terwijl zij van dwaling, onverstand, vrees en begeerlijkheden bevrijd, den overigen tijd met de goden doorbrengt. Alleen bij mag niet in bet gezelschap der goden komen, die niet streefde naar de hoogste wijsheid en niet volkomen sein afsterft. Daarom is het ook, dat wij ons onthouden van zinnelust en het trachten naar rijkdom, en daarom leven wij niet voor het lichaam, maar voor de liefde, voor wijsheid, verlossing en reiniging”. Dat zijn toch schoone woorden, uit de pen van een heiden gevloeid. Is het wonder, dat deze man met voile zielsgerustheid den giftbeker aan de lippen heeft gezet en dat één van zijn laatste gedachten is geweest om zich op de rechtvaardigheid van den hoogsten God te verlaten. Hieruit verklaart bet zich, dat er altijd theologen zijn geweest, die voor mannen als Socrates nog de mogelijkheid, sommigen zelfs de werkelijkheid, van hemelsche gelukzaligheid stelden.
Zoo sprak om van Augustinus e. a. niet te spreken bijv. Luther des wensch uit, dat God ook mannen als Cicero en Seneca genadig mocht zijn en liet Melonchton in het midden, of God soms langs bijzonderen weg aan Solon, Themistocles e, a. eenige kennis van de vergeving in Christus had medegedeeld. Naast deze Luthersche zijn er ook Gereformeerde theologen geweest, die in betrekking tot dit gewichtig punt zeer sterke uitdrukkingen hebben gedaan. Zoo is het bekend van Zwingli, hoe hij zeer beslist geloofde, dat God ook onder de Heidenen Zijne. uitverkorenen had. Als Zwingli in den hemel komt, zoo schrijft deze reformator, den hoop hij daar mannen als Socrates, en de Cato's en de Scipio's te ontmoeten. En om nog een Theoloog uit onzen tijd te noemen, dan kan nog gewezen op wijlen Dr. A. Kuyper! Deze schrijft Heraut 594. Van meer dan één zijde werd ons de vraag voorgelegd in wat zin wij bedoelden, dat wij geen voldoend recht bezaten om alle Heidenen, die God niet kennen als stellig es onherroepelijk verloren te beschouwen. Hierop diene ten antwoord, dat wij met geen enkel woord het tegendeel staande hielden, maar alleen zoo spreken, opdat niemand in zijne verzekeringen bij een zoo schrikkelijk iets als de eeuwige rampzaligheid van millioenen ook maar één stap verder sou gaan das do Heilige Schrift stellig en gebiedend ei echt. Nu eischt de Heilige Schrift wel, dat wij een ieder als verloren zullen beschouwen, die onder het geklank des Evangelie gebaren, het Evangelie verworpen heeft. Dan is het hem een reuk des doods ten doode. Maar hierin ligt nog niet stellig, dat zoo ook zonder onderscheid te oordeelen is, waar alle prediking van het Evangelie nog geheel en ten deele ontbrak.”
Dit stellen van Dr. Kuyper in betrek-ding tot de mogelijkheid der zaligheid ook voor Heidenen is reeds op zich zelf bevreemdend, maar bet wordt allermerkwaardigst, als ge de argumentatie hoort. Deze argumentatie hangt samen met heel de leer der veronderstelde wedergeboorte en met de idee der wedergeboorte in de centrale Ikheid van den Christus.

A. (Apeldoorn) S.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 april 1924

De Wekker | 4 Pagina's

Onze Onsterfelijkheid (XXIII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 april 1924

De Wekker | 4 Pagina's