Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Art. 28 D.K.O. Roeping jegens de Overheid (IV)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Art. 28 D.K.O. Roeping jegens de Overheid (IV)

4 minuten leestijd Arcering uitzetten

De wijze, waarop dan in den tegenwoordig en tijd Art. 28 D.K.O. verstaan moot worden, hebben wij thans te bezien.
De overheid moet den kerkedienst bevorderen, zoo erkennen wij, door hare bescherming aan de kerk te verleenen, en dat niet aan de eene of andere kerk, maar aan alle kerken in ons vaderland. Zij heeft de rechten der kerk te handhaven en haar bij het bezit harer wettig verkregen goederen te bewaren. Zij moet den kerkedienst bevorderen door alle kerken gelijkelijk te beschermen en die kerken als publiekrechterlijke instellingen erkennen en eerbiedigen. Zij moet al, wat de uitbreiding der kerk tegenhoudt, trachten uit den weg te ruimen en alzoo den vrijen loop des Evangelies bevorderen.
Vervolgens zegt de K.O., dat de Overheid den kerkedienst met haar exempel den onderdanen moet recommandeeren. Ook dit kan in den tegenwoordigen tijd niet opgevat, zooals onze vaderen deden, dat de Overheid in de Gereformeerde kerk, welke toen de heerschende kerk was, getrouw ter kerk moet gaan en alzoo den onderdanen een voorbeeld moet geven. Dan toch zou de Overheid den onderdanen eene bepaalde kerk moeten aanbevelen door haar voorbeeld. Zij ton dan partij kiezen en aanleiding geven tot grooten twist. En als dan een deel der overheden in de Hervormde en een ander deel in de Roomsche kerk ter kerke ging, welk voorbeeld moest dan gevolgd worden? Daarom kunnen wij deze uitspraak der kerkorde alleen aanvaarden in dien zin, dat de overheidspersonen, zoowel in hun ambt als in hunne personen, het volk een voorbeeld moeten geven in getrouw kerkbezoek, maar dan een ieder in de kerk, waartoe hij behoort.
Eindelijk eischt de K.O. van de overheden, dat zij den predikanten, ouderlingen en diakenen in allen voorvallenden nood de hand bieden en bij hare goede ordening beschermen.
Met die goede ordening bedoelt de K.O. niet anders dan de orde, waarnaar de kerk leeft, dus de Dordtsche Kerkorde. Hier wordt dus uitgesproken, dat het de plicht der overheid is de kerk te beschermen naar hare eigene ordening. Bij een voorkomend rechtgeding b.v. moet de Overheid, in dit geval de rechter, oordeelen en rechtspreken naar de orde der kerk, d. w. z. naar de wetten en bepalingen der kerk zelve. Nu is het echter de vraag, wat in zulk een geval door de overheid beschouwd zou worden als „de goede ordening” der kerk. De D.K.O. bedoelt daarmede niet anders dan de kerkorde, waarnaar de gemeenten der Christ. Geref. kerk leven. Maar zou de overheid of de rechter het hiermede eens zijn? Zou de Overheid niet zeggen tot de kerk: „Uwe goede ordening” is het reglement van 1869, door de Christ. Geref. kerk als haar ordening of reglement of grondwet (hoe men het ook noemen wil) bij de regeering ingediend?
En wanneer dan door Predikanten, Ouderlingen en Diakenen in voorvallenden nood beweerd werd: onze kerkwet is de D.K.O., dan zou de Overheid kunnen vragen: Maar waarom hebt ge dan die K.O. niet als uw reglement ingezonden. Dit zal niet meer het geval zijn, wanneer de kerkeraden besluiten tot wijziging van het reglement van 1869 in de K.O. van Dordrecht en op de eerstvolgende Synode besloten wordt tot die wijziging. Dan zal ons standpunt ook tegenover de Overheid zuiverder zijn.
Zoo erkent dus de D.K.O., dat de Overheid het jus circa sacra (het recht omtrent de kerk) heeft, maar de Overheid mag zich niet het recht in de kerk (jus in sacra) toeëigenen. Geen revolutionaire losmaking van den band tusschen Overheid en kerk, zooals socialisten c.s. willen, maar ook anderzijds geen staatsbemoeiing in de kerk. De godvruchtige Utrechtsche predikant Abraham van de Volde drukte dit eens zoo treffend uit, toen hij door den burgemeester van Utrecht uit die stad verbannen, zich wendde tot onsen prins Willem III. De prins hief dat verbannings-vonnis op en zeide tot den leeraar: Wat verkiest gij nu; zal ik u weder te Utrecht predikant maken, of wilt ge voor mij aldaar prediken. Van de Velde antwoordde hierop met deze kernachtige woorden:
„Welke macht ook op aarde aan Uwe Hoogheid gegeven is, zij heeft echter geen vermogen in de kerk, om in dezelve leeraars aan te stellen, maar wel om die als Voedsterheer te beschermen. Hoogst-vereerend zal het evenwel voor mij zijn, voor Uwe Hoogheid te prediken.”

Apeld. De Br.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juni 1924

De Wekker | 4 Pagina's

Art. 28 D.K.O. Roeping jegens de Overheid (IV)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 juni 1924

De Wekker | 4 Pagina's