Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Belijden, bidden, pleiten (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Belijden, bidden, pleiten (I)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Om Uws Naams wil, HEERE, zoo vergeef mijne ongerechtigheid; want die is groot. Ps. 25 : 11.

Wie van Gods kinderen kent den vijfentwintigsten psalm niet? Onder de liederen Sions is deze voor 's Heeren volk een der meest bekende en geliefde. Een psalm van geloot en liefde en hope; een psalm van diep bukken en hoog opstijgen; een psalm, waarin de mensch op 't diepst vernederd, God op 't hoogst verheerlijkt wordt. Een stem uit de diepte, een toon des vertrouwens, een toevlucht nemen tot den Heere, een zich netselen in Zijne armen, aan Zijn hart.
We gevoelen het bij de lezing: hier is een man aan het woord, die God kent als het hoogste goed en het daarom verstaat, zichzelven te verfoeien in stof en asch; een man, die eigen zwakheid en onvermogen grondig heeft leeren kennen, maar ook hij ervaring weet, welk een schuilplaats God in Zichzelven biedt aan den arme en ellendige; een man, die zich alleen veilig weet en zalig kent als hij vertoeven mag onder de schaduw van de vleugelen des Almachtigen, die geleerd heeft, dat alleen genade leven geeft, geneest, behoedt en behoudt; een man, die kennis heeft aan, wat wij boven onze overdenking schreven, belijden, bidden en pleiten, en die weet, dat de Heere het oor neigt tot het gebed.

Wij vinden in ons tekstwoord eene belijdenis van schuld.
David kent zijne zonde en verbergt ze niet.
Ongerechtigheid noemt hij ze, en dat is ze ook. De zonde is eene overtreding van Gods gebod, een overschrijden van de grens, door den Heere gesteld; zij is eene verwerping van het recht, een breken, een tegenstaan ervan. In de zonde ligt de feitelijke ontkenning van den rechtsgrond van het recht, d. i. eene verloochening van God. Door de zonde tasten wij Hem aan in de verwerping van Zijnen heiligen wil, en elke zonde is als eene herhaling der moederzonde, eene eerberooving en terzijdestelling des Heeren. En bij de beleediging der allerhoogste Majesteit voegt zich in de ongerechtigheid de benadeeling van den naaste, de schending van onszelf.
„Mijne ongerechtigheid”, zegt de dichter, „want die is groot.”
Aan welke zonde heeft David zich dan wel schuldig gemaakt? Moeten wij denken aan…. vult zelf maar in, lezers, gij zult het wel weten. Het is ons niet bekend, wanneer hij dezen psalm dichtte, en alzoo kennen wij de bijzondere gelegenheid niet. Het is ons ook niet noodig, dit te weten.
Er zijn er, die er een bijzonder behagen in schijnen te scheppen, de ongerechtigheden van hunnen naaste uit te pluizen; die er een zekeren wellust in vinden te wroeten in de zonden, die ons van Gods heiligen in de Schrift staan opgeteekend. Dit moet dan dienen, om diep geestelijk ingeleid te schijnen in het stuk der ellende; men bedenkt het evenwel niet en bekent het zichzelven niet, dat dat behagen en die wellust hunne wortelen hebben in het vleesch.
Als de Heere door Zijnen Geest ons oog opent en ons de zonde doet zien in hare ware gedaante, dan laat Hij ons onze zonde zien, en dan wordt de kleinste zonde groot, omdat wij haar dan niet afmeten naar de overtredingen van anderen, maar bezien in het licht der rechtvaardigheid en heiligheid Gods, van dien God, dien wij beleedigd en bedroefd hebben, hoewel Hij niet ophield ons wel te doen en te zegenen. De diepte der kennis onzer ellende hangt niet af van het meer of minder vreeselijke in de openbaring der zonde, maar van het licht, waarin wij onze ongerechtigheid zien. Ook, wie bewaard is voor grove overtredingen; ook, wie altijd voor het uiterlijke mocht wandelen in de omtuining der goddelijke wet, gelijk de bekende „rijke jongeling”, en zulken zijn er, zal, bij goddelijke bearbeiding, de diepte peilen van zijn zondig bestaan, en, acht dan het oppervlakkig oog de overtreding gering, moeten belijden:

„Ik heb tegen U, o Heer!
Zwaar en menigmaal misdreven!”

Als David, toch immers een gekende Gods en die God kent, zichzelf beschouwt bij het licht der heiligheid des Heeren, dan klinkt het „schuldig, schuldig!” hem tegen.
„Alle paden des HEEREN,” zoo belijdt hij in het tiende vers, „zijn goedertierenheid en waarheid, dengenen die Zijn verbond en Zijne getuigenissen bewaren.”
David ziet zijne zonde als bondsbreuk, als een verachten en verlaten van 's Heeren getuigenissen. En of nu die zonde is eene zonde van bedrijf of nalatigheid; eene zonde met de daad, met het woord, of verborgen gebleven voor den mensch, met de gedachte; of die zonde geheel ligt in de zijn van zijn karakter of hem overvallen heeft als een gewapend man, dat verandert aan de zaak niet Hij heeft door zijne ongerechtigheid den band met den Heere verbroken. Hij staat niet slechts schuldig als schepsel tegenover Schepper, als mensch tegenover God; hij staat schuldig als kind des Verbonds tegenover den God des Verbonds. En dan nemen wij dat „kind des Verbonds” niet in de ruimen zin van behooren tot het volk des Verbonds door geboorte uit Israël, maar in den engeren zin; kind des Verbonds door geboorte uit God, van hetwelk dus de voorwerpelijke zegeningen des Verbonds onder werpelijk bezit zijn geworden, in belofte of verzekerdheid.
Dit doet hem zijne ongerechtigheid nog te meer als ongerechtigheid kennen. Wie is Hij, tegen wien hij gezondigd heeft? Heeft Hij hem niet het grootste geschonken, wat een mensch ontvangen kan; heeft Hij Zichzelven niet aan hem doen kennen als den God van alle ontferming en genade, van goedertierenheid en waarheid? Heeft Hg Zijne vreeze hem niet in het hart gelegd? Zeker, als hier gesproken moet worden van de zonde als krenking van Gods recht, dan is het hier de krenking van het recht der liefde. En die krenking geeft smarte wederzijds, smart, wanneer de krenking ontdekt wordt, aan het kind des Heeren, en — smart aan God!
O, wat kan het kind des Heeren, bij het gezicht zijner schuld, een mishagen, een walg aan zichzelf hebben, heilig vertoornd zijn, en, heilig zielsbedroefd, een innig medelijden hebben met den Heere. De straf? Neent Zijn behoud? Neen! Het gaat niet om hemel of hel, om dood of leven, maar om den Heere!
En dan wordt de belijdenis aan de ziel ontperst niet door de uiterlijke omstandigheden, maar door den innerlijken drang des Geestes Gods, die de Geest der liefde is.

Wij hebben allen gezondigd en wij struikelen, allen, dagelijks in vele opzichten. Wordt er ook een belijden der schuld gevonden? Is er geen tekort bij het „volk” aan belijden? Weten wij dan niet, dat wij zondaren zijn, dat wij zondigen? Jawel, maar wij gelooven, d.i, wij weten het met ons hart zoo weinig. De schuld wordt niet gevoeld; het schuldbewustzijn ontbreekt. En daartoe moet het toch komen, zoo bij het „volk” in het algemeen als bij ieder in het bijzonder, dat het schuldbewustzijn ontwaakt. Wat kunnen wij bij zoude-kennis ons nog helpen met de vijgebladeren van naastenbeoordeeling en onmacht.
Laat ons bidden om den Heiligen Geest, opdat wij schuldbewust mogen worden. Tot het oude Bondsvolk klonk het woord van Jeremia, „alleenlijk, ken uwe ongerechtigheid, dat gij tegen den HEERE, uwen God gezondigd hebt!” Ook heden ten dage mag dit woord wel met ernst en nadruk herhaald worden. Schoone vormen, schoone woorden, schoone leuzen dekken zoo menigmaal een leegte aan waarachtigheid. Bij vernieuwing wordt Jeschurun vet. Zondaren naar algemeen belijden hebben God niet noodig. Persoonlijk moeten wij komen te staan voor den Heere. Het „gij zijt die man!” moet worden „ik ben die man!” die schuldig staat aan de vertreding van Gods recht, de verwerping Zijner liefde, de verbreking van Zijn verbond.
Wij alleen zijn kinderen des Verbonds. Slaat dit niet te laag aan. Neen, vraagt, onderzoekt, bepeinst met biddend hart, met welke beloften en welke eichen de God des Verbonds in het Verbond tot u komt, en kent dien God als den Getrouwe, uzelf als den ontrouwe.
Laat ons bidden om den Heiligen Geest, opdat onze oogen geopend mogen worden en wij God mogen zien, hetzij dan voor het eerst of bij vernieuwing, en wij verbroken van hart voor Hem mogen neervallen met de belijdenis, dat wij gezondigd hebben tegen den Heere, dat onze ongerechtigheid groot is.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1924

De Wekker | 4 Pagina's

Belijden, bidden, pleiten (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 20 juni 1924

De Wekker | 4 Pagina's