Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Komen tot Jezus (I)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Komen tot Jezus (I)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, die Mij gezonden heeft, hem trekke; en Ik zal hem opwekken ten uitersten dage. Joh, 6 : 44.

Het schijnt zoo gemakkelijk, zoo eenvoudig, zoo redelijk, dat komen tot Jezus, en toch is bet voor den mensch eene onmogelijkheid. De Mond der waarheid drukt dit uit in ons tekstwoord. Maar gelukkig, er is een „tenzij”, dat tegenover de onmogelijkheid eene mogelijkheid plaatst Als de Vader trekt, dan is er een komen. En dat komen wordt bekroond met den heerlijksten en rijksten zegen, die er te bedenken is, het leven tot in eeuwigheid met Hem.

De Heere Jezus wijst in het verband onzer tekstwoorden op Zichzelven als op het Brood des levens, waarvan het „hemelsche brood”, dat door de Israëlieten in de woestijn gegeten werd, het type is. Dat manna — de naam wijst ons op het onbegrijpelijke, bovennatuurlijke, wonderbare; want de naam beteekent: wat is het? — dat manna liet God regenen uit den hemel. Morgen aan morgen; behalve op den sabbath, den rustdag, lag het rondom het Israëlitische leger, en eiken morgen konden de kinderen Israëls uitgaan om het te verzamelen. Dit moest tijdig geschieden, want, als de zon heet werd, versmolt het. Ieder mocht daarvan zooveel verzamelen, als hij noodig had. In het meer verzamelen zat geen bijzondere zegen, want, wie veel verzameld had, had niet over; mocht het zijn dat men, er konden toch altijd omstandigheden zijn, die belemmerend op de inzameling werkten, eigenlijk naar schatting te weinig had, men kwam niet te kort. Wondere spijze! Van den eenen dag tot den anderen kon men niet overhouden. maar het dubbele van den Vrijdag bleef voor het gebruik des Zaterdags goed. Dit den hemel kwam het als een wonder Gods tot onderhouding van 's Heeren volk. Toch was het geen brood, dat „ levend” genaamd kon worden. Zij, die bet aten, bleven den dood onderworpen, gelijk Christus Zelf getuigt: Uwe vaderen hebben het Manna gegeten in de woestijn en — zij zijn gestorven (vs. 49).
Het uitgaan van de kinderen Israëls in de woestijn, om het Manna te verzamelen, schijnt ons, gegeven het goddelijke wonder van den mannaregen, zeer eenvoudig. Ook wij staan 's morgens op en begeven ons aan den arbeid. Dat is heel gewoon. Maar het is ook heel jammer, dat de dingen, die haast werktuigelijk geschieden, zoo heel gewoon voor ons worden.
Wie bewaart ons, als wij slapen?
Wie wekt ons?
Wie laat ons gaven en krachten?
Wie geeft ons het verstand?
Wie onderricht ons van hetgeen wij te doen hebben?
Wie…. doch waartoe meer vragen; neen, het gewone moest ons minder gewoon zijn, ons meer heenwijzen naar Hem, van wien alle goede gave en volmaakte gift nederdaalt, zonder wien wij ons roeren noch bewegen kunnen, die medewerkende invloeit in al de bewegingen Zijner schepselen. Het was niet gewoon, dat de Israëliet ontwaakte en dat hij krachten bezat en dat hg uitging om het gevallen manna op te rapen. Heel ons leven bestaat door den wonderen arbeid Gods. Van Hem is ook de behoefte aan spijs en drank, die zoo'n groote plaats in ons natuurrijk leven inneemt.
Ook van dat manna in de woestijn kan gezegd worden, dat niemand er toe komen kon zonder God, De Heere trok door de behoefte aan levensonderhoud, door de noodzakelijkheid der voeding. De drang om 's morgens uit te gaan was van Hem.
Nogmaals, wij vinden dat alles zoo natuurlijk, zoo heel gewoon, maar, goed beschouwd, is het zoo gewoon niet. Als wij wat dieper graven dan de oppervlakte, ontdekken wij het goud van goddelijke leiding en bestiering. En dat in ons heele heel gewone leven. Uit Hem en door Hem zijn alle dingen; zij moeten ook tol Hem zijn.

Wanneer de Heiland echter spreekt van het komen tot Hem, het Brood, dat uit den hemel is nedergedaald, en van een trekken des Vaders, dan hebben wij bier niet te doen met natuurlijke zaken, natuurlijke spijze en natuurlijken honger. Ook gaat het niet over de zielebehoeften van den natuurlijken mensch. Het Brood des levens is er niet tot verzadiging van wetenschapshonger. Hij, de gave Gods, is gegeven voor en wordt geschonken aan den geestelijken mensch, d. i. de mensch, die het leven Gods deelachtig is. Zonder dat leven kan er geene begeerlijkheid zijn voor ons in den Christus, is Hij ons niet noodzakelijk en zullen wij dus ook niet uitgaan om Hem te bezitten en, als het Brood des levens, te nuttigen.
Al lag het manna in de woestijn gespreid om Israëls tenten, als er in een dier tenten een doode was, dan strekte zich de arbeid en trekking Gods tot deze niet uit, om manna te verzamelen. Gingen ook al de anderen, hij bleef liggen, onaandoenlijk voor de gave Gods.
Zoo is het met den mensch, gelijk hij door de zonde geworden is, ook tegenover het Brood des levens. Hij mist bet leven en daardoor de geschiktheid der aandoening van honger naar het levende Brood.
Wij hebben dan ook allen noodig, dat wij de weldaad der wedergeboorte, der levenschenking ontvangen. Zonder deze, dood door de zonden en de misdaden, hongeren wij naar alles, wat dit leven, wat deze wereld biedt, maar is er in ons geen behoefte aan den Heere Jezus Christus. Wij kunnen meenen van wel en denken rijk en verrijkt te zijn en geens dings gebrek te hebben, doch weten niet, dat wij zijn arm en jammerlijk en blind en naakt. Hoe zal de niet-wedergeborene naar Christus zoeken? Is bij in eigen schatting niet rechtvaardig en onschuldig? Heeft hij niet genoeg aan zijne kracht en wetenschap, zijn deugd en voortreffelijkheid? En al is het, dat hij leeft onder de verkondiging des Evangelies, dat hij opgevoed is naar de nauwstgezette opvatting der waarheid, dat het hem eene behoefte geworden is, zich te bewegen in de dingen van het Koninkrijk Gods, zoolang hij is, die bij van nature is, zal er veel moois in zijne Christusbeschouwing zijn, maar zelf behoefte hebben aan Christus zal hij niet. Hij zal Hem dienen en niet verstaan in den rechten zin, wat de Heiland zeide: „Ik ben niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen.” Zijn er mogelijk oogenblikken, waarin hij ontrust wordt, straks zijn die oogenblikken weer voorbij. Hg beziet de dingen weer anders, beter, naar bij denkt. Mogelijk is hij nauwgezet als een echt farizeer, stept in al zijn doen en laten. Maar hij bouwt zijne eigene gerechtigheid op. Verduisterd in het verstand kent hij, niettegenstaande de openbaring, waaronder hij leeft, den Heere niet; kent hij ook zichzelf niet en is de behoefte aan een persoonlijken Zaligmaker hem vreemd. Hij belijdt zich, met den naam van Christus op de lippen, als een Christen zalig. Wat kan er veel schijn zijn, zonder dat er wezen aanwezig is! Daar kan zooveel spreken zijn over de noodzakelijkheid van den Middelaar, zonder dat men zelf eenige behoefte aan Hem heeft.Wedergeboorte is noodig. En deze werken niet wij, maar de almachtige God. En wij verkrijgen deze niet op grond van eenig recht in ons. Als er van recht gesproken moge worden, in betrekking tot het schenken der wedergeboorte, dan is bet Gods recht, in Christus voldaan. Wij kunnen onzerzijds do wedergeboorte niet kennen dan als gave van Gods genade.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juli 1924

De Wekker | 4 Pagina's

Komen tot Jezus (I)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 juli 1924

De Wekker | 4 Pagina's