Zwart — doch lieflijk
Zwart ben ik als de tent der Kedarenen,
Wier huidendek vervuild is en verweerd.
Aan mij is niets, waarom 'k zou zijn begeerd;
Wat schoons ik had, is lange reeds verdwenen!
Toch — lieflijk ook, al durf ik 't vaak niet meenen,
Als 't tentgordijn, waar Salomo verkeert,
Dat in zijn reinen glans den Koning eert,
Wen 't door het licht der zonne wordt beschenen.
Die lieflijk is, is voor mij zwart geworden.
Hoe zwart werd Hij! Zijn schoonheid gansch verdorde;
God deed Hem heel den weg der zwartheid gaan!
In Hem alleen ben 'k lieflijk in Gods oogen,
Al ben 'k ook zwart; want — in Zichzelf bewogen —
In Jezus' lieflijkheid ziet Hij m' als lieflijk aan!
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 oktober 1924
De Wekker | 4 Pagina's