Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië 21

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië 21

De Brief aan Sardes 3

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

Openb. 3 : 1—6

Bij alle gedaante van godzaligheid en vroomheidsvertoon ontbrak het te Sardes aan de droefheid naar God, die eene onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Tot die droefheid, waaronder het onmogelijk is te slapen, moet het komen bij den Engel in de gemeente van Sardas. Geschiedt dit niet, dan…. de bijl ligt reeds aan den wortel des booms.
„Indien gij dan niet waakt, zoo zal Ik over u komen, als een dief, en gij zult niet weten, op wat ure Ik over u komen zal.”
Een slapende en een dief; de beelden behooren bij elkander. De nacht is de tijd voor hem, die uitgaat om te doorgraven en te stelen. Als alles in rust is gedompeld, dan volvoert hij zijne laag beraamde en zorgvuldig voorbereide plannen. Bemerkt hij, dat er gewaakt wordt, dan trekt hij zich terug. De slapende weet niet van zijn komst; gewoonlijk bemerkt hij tot zijne schade, dat de dief er geweest is, als het te laat is. Onverwacht komt de dief. Verder gaat de vergelijking niet, gelijk blijkt uit het „en gij zult niet weten, op wat ure Ik over u komen zal”. De Heiland komt toch niet, als Hij komt, om iets Zich onrechtmatig toe te eigenen. Als Hij komt, komt Hij als Heer en Meester, als Rechthebbende, als Rechter. Maar plotseling, onverwacht zal het zijn!
De wereld zal zijn etende en drinkende, trouwende en ten huwelijk uitgevende, als in de dagen van Noach, en het naam-christendom zal opgaan in de uiterlijke werken, ais de bazuin zal slaan en de Zoon des menschen komt met de wolken des hemeis. Dat zal zijn aan 't eind van den tijd. Maar ook in den tijd komt de Heiland om te richten. En de wereld is in den tijd als op 't einde van den tijd, opgaande in de dingen dezes levens, en het naam-christendom met al zijn ijver is eveneens in den tijd, als het zijn zal op het einde, vol bekommernis over veel vormen en druk bezig met veel dienens, doch zonder te vragen naar het eene noodige.
Maar, wee! als de Heere komt met den storm Zijner gerichten ! Sardes' boom beeft geen wortels! Wee! als de Heere komt met het vuur der beproeving ! Sardes kan het vuur niet lijden. Als kaf voor den wind, zoo zal de gemeente uit elkander gedreven worden. Als kaf door het vuur, zoo zal zij vergaan.
Sardes' gemeente met haren herder !
Ais de Heere komen moet als een dief in den nacht, dan zal van Sardes genomen worden, ook wat zij heeft. Als gemeente valt zij terug in het heidendom, in het buiten Christus zijn; het licht zal van den kandelaar genomen worden.
Zullen echter ook zij daarin deelen, die in waarheid den Heere vreezen, voor wie de vorm niet genoeg is, wier ziel hongert en dorst naar de gerechtigheid, en wien dus de zaligspreking des Heilands geldt?
Hier komt weer het verschil uit tusschen de gemeente en den enkeling. Sardes moge den naam hebben, dat zij leeft, en toch dood zijn, evenwel zijn er toch nog levenden onder haar zielental.
Het komt ook hier weer uit, hoe noodzakelijk het is, dat ieder persoonlijk zichzelven beproeve en dat men zich niet late vervoeren door de misleiding der gemeenschap. Geen Israëliet bezat het leven, omdat hij Israëliet was; geen kind van God bezit het leven, omdat hij behoort tot de gemeente van den Heere Jezus Christus. De genade is wel degelijk particulier (den enkelen persoon betreffend). Daarom kan een levende gemeente hare dooden hebben; eene doode hare levenden. Voor ons persoonlijk komt het aan op de verhouding, waarin wij staan tot God en Christus. En van die verhouding hangt het af, of wij behooren tot de levenden, dan wel of wij nog een prooi zijn van den dood.
Dat onderzoek is, — niemand zal bet tegenspreken — van het hoogste belang. Dat het niet gemakkelijk is, wordt eveneens toegestemd. Hoe licht kunnen wij ons vergissen. Niet alleen daarin, dat wij, te oppervlakkig oordeelende, te spoedig zouden besluiten een kind van God te zijn, maar ook, omgekeerd, dat wij ten gevolge daarvan zouden besluiten het niet te zijn. Elk onderzoek, dat niet tot de diepte gaat, voert tot een verkeerd besluit, waarmede wij den Heere niet eeren en onszelf niet dienen. Wij kunnen op heden hierop niet verder ingaan. Men leze met aandacht de artikelen van Ds. Wisse over „het bevindelijke leven”, waarin ieder voor zich wel aanwijzingen vinden kan.
Van de „eenige weinige namen” waarvan de Heere spreekt, wordt gezegd, dat zij hunne kleederen niet bevlekt hebben, d.i. dat zij hunnen wandel zuiver hebben gehouden, dat zij geene gemeenschap hadden met de zonde.
Wil dat zeggen, dat zij zondeloos waren? Waren zij dan de belijdenis te boven, dat zij zwaar en menigmaal overtraden? Hadden zij niet te bidden: Vergeef onze schulden? Gold voor hen niet: Zoo Gij HEERE, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan?
Wanneer gij hun deze vragen hadt gesteld, zij zouden met een schreiend hart geantwoord hebben, dat zij niet minder, ja, dat zij grooter zondaren waren dan de anderen.
Maar de waarachtige bekeering was hun leven. In hen was de liefde Gods uitgestort en die liefde deed hen in kinderlijke vreeze wandelen. Die liefde deed hen een mishagen aan zichzelf hebben en dreef hen uit tot den Heere. Die liefde deed hen erkennen, tot hoe duren prijs zij waren gekocht.
Dat zij niet zonder zonde waren, was hun niet, gelijk den naam-cbristen, eene zaak, die nu eenmaal, want „wat mensch is er, die niet zondigt?”, overal gevonden werd; het vervulde hen telkens en telkens weer met bitteren rouw en deed ben vluchten tot het Bloed des cruises.
Zij behoorden tot hen, wier deel is, met de verlosten te staan voor God en voor het Lam in witte kleederen. Zoo schoon wijst ons de Heiland in Openb. 7 op het verband tusschen het uitgaan tot het Bloed en het verheerlijkt worden hiernamaals. Daar lezen wij: ….. en hebben hunne lange kleederen wit gemaakt in het Bloed des Lams; daarom zijn zij voor den troon van God.”
Hier, in dit leven, moet de reiniging plaats hebben, en dat telkens en telkens weer. Zonder het uitgaan tot Hem, wiens bloed reinigt van alle zonden, worden wij bevlekt, staan wij onrein voor Gods aangezicht.
Dat nu van die weinigen in Sardes gezegd wordt, dat zij hunne kleederen niet bevlekt hadden, kan voorzeker zien op het vrijhouden van sommige zonden, die in het overige deel der gemeente werden aangetroffen, maar ook op de voortdurende reiniging, door hen gezocht en gevonden in de levensgemeenschap met hunnen Heere en Heiland.
Hoe nauw was hun leven ! Neen, het was maar niet altijd juichen en roemen; zij konden maar niet altijd getuigen. Als 't goed was, ja, dan wel, als de vergeving der zonden, de hope der reinheid hen vrij deed staan. Voortdurend strijd. Hier het land der ruste niet!
Maar…..!
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 februari 1925

De Wekker | 4 Pagina's

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië 21

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 februari 1925

De Wekker | 4 Pagina's