Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië 29

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië 29

De Brief aan Laodicea 2

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Openb. 3 : 14—22.

„Omdat gij lauw zijt, en noch koud noch heet, Ik zal u uit Mijnen mond spuwen.”
Dit oordeel spreekt de Heiland over Laodicea.
Er is evenwel in de gemeente aldaar eene heel andere voorstelling van hetgeen zij beteekent en dus waardig is.
Zij meent toch rijk te zijn, verrijkt te zijn geworden en geens dings gebrek te hebben! Wat kan zij meer van zich, wat kan de Heiland meer van haar vragen?
Rijk zijn is op zichzelf geen afkeurenswaardige zaak, noch wanneer het rijkdom aan stoffelijke, noch wanneer het rijkdom aan geestelijke goederen beteekent. Zoowel voor het een als voor het ander zouden schriftuurplaatsen ten bewijze kunnen worden aangevoerd. God maakte Abraham rijk en zegende hem met vele goederen. Het volk des Heeren, arm in zichzelf, is nochtans rijk in zijnen Heiland.
Maar de rijkdom kan ook de strik zijn, waarin iemand valt, als hij zich op zijne bezettingen verheft, als hij groot wordt met zijn bezit en niet in den Gever maar in de gaven en eindelijk geheel in zichzelf eindigt.
Ook is verrijkt te worden op zichzelf niet iets, dat afgekeurd moet worden.
Maar alweder komt de vraag, wie er de eere ontvangt en er door gediend wordt.
Evenzoo staat het met geens dings gebrek te hebben. Ook dit kan met dankzegging genoten worden, als God het geeft, maar evenzeer leiden tot zelfverheffing.
De Heere waarschuwt ons ernstig tegen het vertrouwen stellen op rijkdom en grootheid.
Laodicea meent echter zooveel te bezitten en te zijn. Men meende aldaar, mogelijk had men stoffelijk geen gebrek, voor 't geestelijke alles, ja meer dan alles te bezitten.
De gemeente stond als het ware voor den Heere, nog niet eens als de bekende rijke jongeling. Van dezen kunnen wij nog aannemen, dat hij waarlijk wilde weten, wat hem nog ontbrak, hoewel de ontdekking daarvan hem bedroefd deed heengaan. Leeft er onmiskenbaar hoogmoed in zijn hart, toch behoeven wij nog niet te stellen, dat hij ook in hoogmoed tot Jezus gekomen is.
Laodicea verheft zichzelf. Zij is alles voor God, doet alles voor Hem, en — wat zij is en doet, is voor haar de grond van haar zijn. Bij haar zelfs niet eens de vraag meer, „wat ontbreekt mij nog?” Wijst eigenlijk elke vraag niet op gemis, op een tekort? En de gemeente is tevreden met zichzelf; God moet ook tevreden zijn met haar!
Dat is het bedrog, dat Laodicea bedriegt!
Het bedrog, dat zoovelen bedrogen heeft en nog bedriegt!
Het gevaar, dat evenzeer den onderwerpelijk aangelegde als den voorwerpelijk aangelegde bedreigt, dat men zich laat misleiden door het spreekwoord: De kleeren maken den man.
Dit spreekwoord gaat noch in het natuurlijke noch in het geestelijke op.
Wat is eene gedaante van godzaligheid, zonder de godzaligheid zelve?
Wat beteekent het spreken over den weg der zaligheid, zonder dat er een werkelijk wandelen op dien weg is?
Wat beduidt het, misschien gevoelig en gemoedelijk en bevindelijk, spreken over de waarheid, terwijl die waarheid hare kracht mist op het hart?
Men kan zich zoo inwerken in de dingen der waarheid, dat men zich diets maakt, geen vreemdeling te zijn aan het leven Gods. Gevoeligheid, verbeelding, zenuwspanning en wat dies meer zij, 't werkt alles samen, dat de mensch eene sterke vaststelling bij zichzelf krijgt, dat het wel met hem is. En ondertusschen blijft hij vreemd aan het: Hij moet wassen en ik minder worden. De farizeer staat voorop en de tollenaar — wordt in den tempel Gods niet gezien.
Wat ons bedriegt, bedriegt evenwel den Heere niet.
De Heere schouwt door alle bedekselen henen. Voor Hem ligt naakt en geopend, wat wij niet speuren.
Rijk meent Laodicea te zijn; de Heere ziet haar arm!
Verrijkt, meent Laodicea te wezen; de Heere ziet haar in hare jammerlijkheid.
Geens dings gebrek; alles ontbreekt de gemeente!
De Heere toekent haar als ellendig en jammerlijk en arm en blind en naakt!
Kan de ontkleeding sterker zijn?
Alle versierselen worden afgerukt, alles, wat schijnt te dekken wordt verwijderd!
Laodicea is niet gezond en krachtig. Innerlijk vol van gebrek. En dat zou nog zoo erg niet zijn indien de gemeente hare kwaal maar kende, indien zij hare armoede maar zag en hare naaktheid maar bekende.
Maar de hoogmoed des harten verhindert haar te zien; de verbeelding toovert haar volmaaktheid voor, niet om die te bereiken en te bezitten in haren Heiland, maar volmaaktheid in zichzelve.
Met vriendelijk gebaar komt zij als 't ware den Heiland tegemoet. Het hart blijft evenwel gesloten In dat hart is geen plaats dan voor de eigen vroomheid.
Daar is voor den Heere geene aantrekkelijkheid in zulk eene gestalte. „Lauw”, zegt de Heere.
Maar de Heiland laat Laodicea niet aan haar zelf over. Is er geene mogelijkheid, dat het lauwe weer heet of koud wordt?
Ook hier roept de Heiland tot bekeering en Hij doet dit onder het beeld van een koopman (de stad Laodicea was rijk door handel), die de kostelijkste zaken te koop biedt.
„Ik raad u, dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden; en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden en de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalf uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt.”
Wat heerlijke goederen: goud, d. i. het goud der gerechtigheid; witte kleederen d. z. de kleederen der heiligheid; oogenzalf; d. i. de verlichting tot ware kennis van God en Christus. Hij, die deze goederen te koop biedt, heeft ze verworven door Zijn bitter lijden en sterven; Hij is het, van Wien de Apostel zegt, dat Hij ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardigmaking en heiligmaking en verlossing. Uit Zijne volheid vloeien alle gaven des tegenwoordigen en des toekomenden levens.
Maar Hij biedt te koop! Heeft de mensch dan om te koopen? Vanwaar zal de arme de middelen halen om goud te koopen en kleederen en zalf? Bezit Laodicea dan eenig kapitaal of bezitten wij het dan, laat het klein zijn? Ach, neen, wij bezitten niets van nature, wij bezitten minder dan niets; wij hebben schuld en geen penning tot betaling. Hoe kunnen wij dan koopen?
Wij herinneren ons, wat de Heere zegt bij monde van Jesaja (55 : 1, 2). Ook daar wordt gesproken van koopen, maar — zonder prijs en zonder geld.
Voor 't kostelijkste, dat de Heere heeft en geeft, vraagt Hij geen vergoeding. Als 't maar komen mag tot eene onderhandeling met den hemelschen Koopman, dan wordt de koop wel gesloten en dit heelt plaats tot steeds groeiende bewondering van den kooper.
Het vreeselijke echter is, dat wij niet van genadebrood willen leven; dat wij liever uitzien naar het goud, dat wij meenen te zullen verkrijgen, door eigen werkzaamheid (eene alchimistische), dan dat wij zouden vragen naar het reine en zuivere goud van Christus; dat wij liever zelf onze kleederen spinnen en weven en naaien, dan dat wij ons met het witte kleed van Christus zouden kleeden; en dat wij liever onze oogen bederven door ons blind te staren op dingen, die geen wezen hebben, dan dat wij de aanraking des Heilands zouden begeeren.
Men hoort het zoo gemakkelijk zeggen, dat men alles wel om niet ontvangen wil; 't is echter niet waar. Wie iets, in 't natuurlijke, om niet verkrijgt, schrijft dit toe aan zijne waardigheid en verdienste, waardoor eigenlijk het „om niet” valt.
Daarom komen er ook zoo weinigen tot Jezus en blijven er ook zoovelen van hen, die toch niet geheel zonder Geestes werkingen zijn, zoo lang bij Hem vandaan.
Men zoekt naar vergoeding, naar geld! Eigen werk om den hemel te verdienen, of wel, eigen werk om zich het werk van Christus waardig en deelachtig te maken.
Wie zal koopen zonder geld?
Die niets moer bezit! Die geen zaken heeft, die hij in ruil kan geven voor hetgeen zijne ziel behoeft.
En zulken zijn wij eigenlijk allen. Niemand der menschen heeft wat.
Maar hij verbeeldt het zich, of verbeeldt zich, dat hij het nog wel krijgen zal.
't Is juist van die verbeelding, dat wij verlost moeten worden.
Niet de zonde als zoodanig staat tusschen Christus en de ziel.
't Is die verbeelding, dat ongeloof.
En waar God de Heilige Geest in de plaats van die verbeelding ons de naakte werkelijkheid doet kennen, zoodat wij gelooven, dat wij ellendig zijn en jammerlijk en arm en blind en naakt, daar ligt de weg tot den hemelschen Koopman open. Daar gaan wij straks tot Hem, zij het met schuchterheid, maar wij gaan.
En — wij ontvangen!
Goud, kleederen, oogenzalf — om niet!
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juni 1925

De Wekker | 4 Pagina's

De Brieven des Heilands aan de zeven Gemeenten van Klein-Azië 29

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 juni 1925

De Wekker | 4 Pagina's