Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Natuurlijk en Geestelijk 1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Natuurlijk en Geestelijk 1

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Maar de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. Doch de geestelijke mensch onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden. I Cor. 2 : 14, 15.

Er is, gelijk in heel de natuur, ook eene groote verscheidenheid onder de menschen. Er zijn er geen twee aan elkander gelijk, en, de bevolking der aarde op zeventienhonderd millioen stellende, zouden wij van eene even groote verscheidenheid kunnen spreken. Allen zijn evenwel hierin één, dat zij menschen zijn, met eene onsterfelijke ziel, menschen, die in rekening staan met God en Hem ook eenmaal rekenschap zullen moeten geven van hetgeen in dit lichaam geschiedt, hetzij goed, hetzij kwaad. Geen enkel onderscheid van tijdelijken aard, staat en volk, bezit of gemis van stoffelijke of onstoffelijke goederen zal beslissenden invloed oefenen op het oordeel, dat God eenmaal zal uitbrengen over den mensch. Geen voorrang van geboorte, geen voorrang van wetenschap! Het zal gaan over de ééne vraag, of wij deel hebben aan Christus en Zijne weldaden, of Hij is onze kennis van God, onze rechtvaardigheid en heiligmaking, onze verlossing; ja, dan neen!
In den dag des oordeels zal de Heere onderscheid maken naar recht, omdat het onderscheid er is. Dit laatste is het onderscheid der genade, dat God in den tijd der genade stelt tusschen menschen en menschen naar Zijn eeuwig voornemen in Christus Jezus. Voor ons, die in den tijd der genade leven, is de eerste vraag niet, of wij eenmaal vrij zullen uitgaan in het gericht Gods. Zeker is die vraag van groot belang, maar omdat zij hare beantwoording vindt in die der vraag, of de Heere ons doet deelen in het onderscheid door de genade, is het voor ons de grootste vraag, of wij aan de genade Gods deel hebben. Ware die genade alleen voorwerpelijk, er zou geen onderscheid gekend worden in dit leven; aan het einde zou zij in de beslissing van leven of dood eerst openbaar worden. God formeert Zich evenwel een volk, en dat gaat niet buiten Zijne gekenden om, een volk, dat niet slechts later in de heerlijkheid der zaligheid Zijn lof zal verkondigen, maar dat reeds nu in de zaligheid roemt en zijn God leert grootmaken. De genade wordt onderwerpelijk aan de ziel verheerlijkt. Dat maakt het onderscheid; niet de verkiezing maar de uitwerking er van; niet de borgtocht van Christus, maar de toepassing er van. Wij moeten wederom geboren worden, Gods genade moet aan ons worden verheerlijkt.
Paulus stelt in bovenstaanden tekst het onderscheid tusschen menschen en menschen klaar voor oogen. Den mensch zonder onderwerpelijke genade, wiens naam daarom toch nog wel gevonden kan worden in het boek des levens des Lams Gods, noemt hij den natuurlijken, den mensch met onderwerpelijke genade noemt hij den geestelijken mensch.
Als maatstaf ter onderscheiding van die twee stelt hij het verstaan van de dingen, die des Geestes Gods zijn.
De natuurlijke mensch begrijpt, verslaat ze niet; de geestelijke daarentegen onderscheidt ze wel.
Welke zijn die dingen, die des Geestes Gods zijn?
Wij vatten ze samen in: alles, wat God aangaande Zichzelf heeft geopenbaard, zoo in natuur als in genade; de geheele Zelfopenbaring des Heeren dus.
En dan denken wij in de eerste plaats aan het bestaan zelf van God. Maar dan ook de wijze van dat bestaan, aan de drieëenheid Gods; aan Zijne deugden of eigenschappen; aan de relatie (betrekking of verhouding), waarin Hij staat tot Zijne schepping, inzonderheid den mensch, dien de Heere schiep naar Zijn beeld en Zijne gelijkenis; aan den zondeval, die als zoodanig alleen verstaan kan worden, zoo wij God kennen; aan de openbaring van 's Heeren recht en genade tegen en jegens den gevallen mensch; aan het welbehagen Gods in de zaliging van zondaren; aan de „verborgenheid, die bedekt was” (1 Cor. 2 : 7), betreffende de verlossing van zondaren door den eenigen en volmaakten Borg, Jezus Christus, in wien God de wereld met Zichzelven verzoenende was. Maar wij denken tevens aan wat met en in den zondaar door de genade Gods wordt uitgewerkt, aan de wedergeboorte in engeren en in ruimeren zin, de levendmaking en de bekeering in aanvang en in voortzetting, aan de rechtvaardigmaking en heiligmaking, aan de verzoening met God en de aanneming tot kinderen, aan verzekering en verzegeling; aan het bidden des Heiligen Geestes en het getuigen in het hart, rakende woord en staat.
De dingen, die des Geestes Gods zijn! Hoezeer zijn zij onderscheiden van de dingen die van den geest des menschen, die van den Geest uit den afgrond zijn.
De Apostel zegt van de dingen, die des Geestes Gods zijn, dat zij geestelijk onderscheiden, beoordeeld worden.
Zal dat kunnen zonder den Geest? „Wie van de menschen weet, hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is? Alzoo weet ook niemand, hetgeen Gods is, dan de Geest Gods!”
Zoo begrijpt en verslaat de natuurlijke mensch die dingen niet! De natuurlijke mensch! De benaming is niet onduidelijk. Natuurlijk noemen wij iets, dat naar zijn natuur zich openbaart. Zoo ook openbaart zich de natuurlijke mensch naar zijne natuur. Die natuur is evenwel een verdorven natuur, zoodat eigenlijk de natuurlijke mensch de onnatuurlijke moest genoemd worden. Vóór den val is de mensch naar zijne natuur, door de wedergeboorte wordt de mensch naar zijne natuur. De natuurlijke mensch is, recht gezegd, de natuurlijke onnatuurlijke, omdat wij de verdorven natuur zijn natuur noemen. Waar de mensch het meeste tegen moest zijn is hij het hardst voor, en, wat hij vlieden moest als het hoogst gevaarlijke, dat koestert hij. Wij moeten ons houden aan het spraakgebruik.
Toch kan hier nog wel meer gezegd worden dan: natuurlijk. Natuurlijk is de overzetting van een woord, dat eigenlijk „ziellijk” zegt. Zoo leeft de natuurlijke mensch dan naar zijne ziel. Het geestelijke, niet stoffelijke deel des menschen is zijne ziel. Wanneer onderscheid gemaakt wordt in betrekking tot dat niet-stoffelijke des menschen, dan geeft het woord ziel een meer beperkte aanwijzing en bedoelt dan het geestelijke direct in verband met het stoffelijke, terwijl het niet-stoffelijke geest genoemd wordt inzooverre de ziel streeft naar hooger, zich tracht los te maken van het stoffelijke des menschen. Ziel en geest geven dan twee zijden of richtingen aan van het geestelijke in den mensch, naar lager en naar hooger. Zoo onderscheidt ook de Apostel het ééne nietstoffelijke in geest en ziel (I Thess. 5 : 23) en spreekt bij ook in ons verband van den geest des menschen, (vs. 11). Al erkent de Apostel dat hoogere in den mensch, ook in den niet-wedergeboren mensch, toch noemt hij den natuurlijken mensch niet geestelijk. Het geestelijkredelijk schepsel, de mensch, is door den val ziellijk geworden en, hoever hij het ook brenge in kennis en beschaving, in zelfbeheersching en verheffing boven de stof, hij blijft zich bewegen om zichzelf. En hoe hij zijne religieusiteit, zijn godsdienstigheid, ook aankweeke en verzorge, maar hij komt niet tot de Gods gemeenschap. Heeft de heiden zijn afgodsbeeld, de beschaafde niet-heiden, laat ons zeggen christen, als behoorende tot eene christelijke natie, heeft zijn kunst, zijn schoonheid, zijn stelsel, zijn godsdienst. Met den heiden heeft hij gemeen, dat hij zelf maakt, wat hij aanbidt en dat zijn geest zich niet verheft boven het zichten tastbare, het begrijpelijke voor het verstand. Hij is geen dier, want hij bezit rede, geest, doch verdorven. Daarom kennen ook vele menschen geen ander leven dan eten, drinken, slapen, enz. Alles staat in dienst van het zelfbehoud en het zelfwelzijn, in het teeken van het egoïsme.
Wanneer wij spreken over den natuurlijken mensch, dan kunnen wij dien vinden in brasserijen en dronkenschapen maar ook in zedelijke oefeningen en onthouding. De natuurlijke mensch bevolkt de amusementsgelegenheden der wereld en leeft evenzeer in de kerk. Hij zit in het gestoelte der spotters en in het gezelschap der vromen. De vraag is maar, wat hem het meest streelt en profijtelijk voorkomt. Opvoeding, gemakzucht, opstandigheid doen hem om beurten kiezen. In betrekking tot den natuurlijken mensch, er zijn zulke menschen met vaste karakters, die de uitzondering maken, maar van den natuurlijken mensch kan worden gezegd, dat de omstandigheden den mensch vormen. En die omstandigheden kunnen naar alle zijden dringen, evenwel niet hooger dan de mensch zelf reikt, niet naar God.
Zegt de Apostel nu, dat de natuurlijke mensch niet begrijpt en verstaat, dan wil dit niet zeggen, dat hij de dingen, die des Geestes Gods zijn, niet weet of weten kan. Ieder, die leeft onder de bediening des Woords, weet of kan ze weten. Hij kan zelfs een vermaak hebben in die dingen. Ze kunnen hem eenige voldoening schenken. Maar — verstandelijk! Dus — ziellijk! Hij blijft met al zijne kennis, die hij is n.l. een liefhebber, en daarom een zoeker van zichzelf.
Dat er zulk een weten kan zijn in den natuurlijken mensch, blijkt uit het woord des Heilands: „Indien gij deze weet, zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet” (Joh. 13 : 17). Over Chorazim en Bethsaïda spreekt Christus het „wee u!” uit, omdat zij zich niet hadden bekeerd; evenzoo over Kapernaüm. Hoeveel duidelijke krachten waren in die plaatsen niet gedaan? „De mannen van Ninevé,” zegt de Heiland, „zullen opstaan in het oordeel met dit geslacht, en zullen hetzelve veroordeelen; want zij hebben zich bekeerd op de prediking van Jona; en zie, meer dan Jona is hier.” (Luk. 12 : 32). Het ontbrak niet aan het weten. Vooral sterk is ook in dit verband. Hebr. 6 : 4 v.v., waar gesproken wordt van afvalligen, d. z. geen afvalligen van het leven, maar van de belijdenis der waarheid.
Er zijn onder mijn lezers menschen, wien God naar den rijkdom Zijner liefde en genade een nieuw leven geschonken heeft. Wisten zij voor het uur der minne de waarheid niet?
Er zijn onder mijne lezers menschen, die nog onbekeerd van hart hun weg vervolgen. Weten zij niet, dat zij met God in rekening staan? Weten zij niet dat zij wederom geboren moeten worden, bekeerd? Weten zij niet, dat alleen in Christus Jezus zaligheid is voor een verloren zondaar?
De natuurlijke mensch weet wel, kan wel weten, maar begrijpen, verstaan, gelijk onze tekst zegt, doet hij niet. En nu gaat het niet zonder weten, maar — de smartelijkste kreet, die tot in eeuwigheid zal weerkaatst worden door de wanden der hel zal zijn: Ik heb het geweten!
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1925

De Wekker | 4 Pagina's

Natuurlijk en Geestelijk 1

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juli 1925

De Wekker | 4 Pagina's