Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

God is liefde 2

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

God is liefde 2

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

I Joh. 14 : 8b.

Hoe de mensch tegenover de waarheid staat, doet aan de waarheid niets toe noch af. Zoo doet het ook niets toe of af aan de waarheid, dat God liefde is, of de dwaze mensch haar becritiseert of verwerpt.
God is liefde, onafhankelijk van 's menschen beschouwing.
Dat het voor den mensch echter van buitengewone beteekenis is, of hij God al of niet leert kennen als liefde, is zeker. Eigenlijk moeten wij het nog anders zeggen. Wij kunnen wel voor zeker aannemen, al zegt de Heilige Schrift dat niet met zoovele worden, dat eens heel het menschdom God als de Liefde kennen zal, evengoed als heel het menschdom Hem zal kennen als den Rechtvaardige en Heilige. Het kennen zal evenwel niet dezelfde vrucht hebben. Het kennen in den hemel zal zijn het leven; het kennen in de hel de dood. Wij hebben dan ook bij hetgeen wij zeiden te voegen „in den tijd”; waarbij wij nog hebben op te merken, dat er ook in den tijd een kennen van God als de Liefde wezen kan zonder de levensvrucht, als n.l. de mensch valt in de zonde van de lastering tegen den Heiligen Geest, het met opzet tot werk des satans verklaren van de openbaring Gods aan den mensch.
God is en blijft de Liefde.
Geheel de openbaring des Heeren legt daarvan getuigenis af.
Dat de aarde vol is van ellende, vervuld van wrevel; dat het leven eene aaneenschakeling kan zijn van tegenheden; dat Gods slaande hand menigwerf tuchtigend neerkomt op den mensch; dat Zijne gerichten gaan over de wereld, dit alles is niet tegen dat getuigenis, al grijpt de kortzichtige, gevallen mensch dit gaarne, z.g.n. in zijn voordeel, op.
Het klinkt wreed in de ooren, het schijnt ongeoorloofd het te zeggen, en toch is het waar, dat Hij, die de Liefde is, ook is de Haat.
Hoe is dit nu met elkander te rijmen, liefde en haat tegelijk?
Laat mij beproeven, al gaat de vergelijking der deugden Gods met de hartstochten van den mensch mank, laat mij beproeven het eenigszins toe te lichten.
Wanneer wij liefhebben, zal er in ons gevonden worden een verzet tegen alles wat het voorwerp onzer liefde tracht te beleedigen, te beschadigen of te verderven. Zou het b.v. van liefde getuigen, als een ouder het rustig kon aanzien, dat men zijn kind mishandelde? Brengt juist de liefde niet mede, dat die ouder èn zijn kind aan het geweld tracht te ontrukken èn zich in toorn wendt tegen hem, die mishandelt? In dien toorn, spreekt zich uit de haat tegen de mishandeling. Zoo brengt het innerlijk behagen hebben, de liefde, met zich mede een innerlijken afkeer, den haat.
Nu blijft het waar, dat onze liefde niet volmaakt is doch bezoedeld en vol gebrek door de zonde, evenzoo onze haat. Volmaakt heilig is God volmaakt heilig Zijn liefhebben en haten. Beide rechtvaardig!
Dat de God der liefde ook haat, leeren ons plaatsen der Schrift, die ons van Zijnen toorn en Zijnen haat spreken. Enkele mogen worden genoemd. In Ps. 5 : 6 zegt David: „Gij haat alle werkers der ongerechtigheid”. In Maleachi 1 : 3 lezen wil: „Ezau heb ik gebaat”. In Joh. 3 : 36: „De toorn Gods blijft op hem”. Hebr. 12 eindigt met de woorden „Want onze God is een verterend vuur”.
Wordt Gods toorn van den hemel geopenbaard, dan verstaan wij, dat de werkers der ongerechtigheid daardoor getroffen worden, dat God straft de zonden en de ongerechtigheden en dat wij dit geenszins alleen als eene kastijding doch ook als vergelding hebben op te vatten.
Onze Heidelberger zegt dan ook terecht, dat God Zich schrikkelijk vertoornt beide over de aangeboren en werkelijke (dadelijke) zonden, en die door een rechtvaardig oordeel tijdelijk en eeuwiglijk wil straffen, alzoo Hij gesproken heeft: Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. (Antwoord op vr. 10). Het antwoord op vr. 11 verscherpt deze uitspraak nog door te zeggen: God is wel barmhartig, maar Hij is ook rechtvaardig; daarom zoo eischt Zijne gerechtigheid, dat de zonde, welke tegen de allerhoogste majesteit Gods gedaan is, ook met de hoogste, dat is met de eeuwige straf aan lichaam en ziel gestraft worde.
Aangezien nu alle menschen gezondigd hebben, moet God ook alle menschen, zonder onderscheid, verwijzen naar den eeuwigen dood en kunnen zij dus in zichzelf geen voorwerpen zijn der liefde Gods.
Wat zij echter in zichzelf niet kunnen zijn, dat kunnen zij wezen in den Christus. Daarom spreekt de apostel in Rom. 1 van een „uitverkoren zijn in Hem!” Buiten den Christus is God niet dan een verterend vuur voor den gevallen mensch.
De eerste openbaring der liefde Gods jegens den mensch ligt dan ook in den z.g.n. raad des vredes het verbond ter verlossing, tusschen Vader en Zoon. In dien raad des vredes gaat het over de wederbrenging van den gevallen mensch in de gemeenschap Gods. Van die wederbrenging kon geen sprake zijn, tenzij een borg voor den mensch droeg den toorn Gods tegen de zonde. Tot borg heeft de Vader in Zijne groote liefde den Zoon verkoren en Deze heeft zich verbonden, het welbehagen, den heiligen wil van God te volbrengen, zoo in het dragen van de straf der vergelding op de zonde als in het in de plaats en voor den, daartoe in zichzelf onmachtigen, gevallen mensch, voldoen aan den eisch van heiligheid en rechtvaardigheid, den eisch der liefde.
In den tijd treedt, wat in de eeuwigheid besloten is, aan den dag.
Omdat er is het verbond ter verlossing en dus een Borg voor gevallenen, kan de heilige God Adam en Eva opzoeken na den val, kan er nog sprake zijn van eene openbaring des Heeren tot zaligheid. Geheel die openbaring is er dan ook om Christus' wil. In Hem ziet God den gevallen mensch aan, gelijk Hij hem in Hem verkoor.
Dat is liefde! God wordt als de Liefde gekend in Hem!
In Joh. 3 : 16 lezen wij het ons allen welbekende woord: Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe.
Alzoo lief! Dat „alzoo” ziet op het geven van den Zoon, die door de Vader in de wereld gezonden is, niet om in heerlijkheid te zetten op den troon van David en, met Jezuzalem als hoofdstad, te heerschen over de volkeren der aarde, doch om op deze aarde in dienstknechtsgestalte te verkeeren, om te lijden en te sterven.
God is liefde. Op elke trap van Christus' vernedering zijn deze woorden te lezen. Hij, die daar in vernedering ligt in Bethlehems kribbe, die daar lijdt gedurende den ganschen tijd Zijns levens op aarde; die daar moet dragen de wreedheid van des menschen haat; die daar hangt in al de schande Zijner naaktheid aan het vloekhout op Golgotha; die verlaten van Zijnen God Zijn „Eli, Eli, lama sabachtani” uitschreit. Hij is de Zoon, in Wien God al Zijn welbehagen heeft, die Zijne vermaking was, eer de schepping was, de Zoon, dien God liefheeft, God uit God en Licht uit Licht!
Neen, het gaat niet aan om te spreken van familiebetrekking, van bloedsband! En toch gaan onze gedachten als onwillekeurig dien kant uit. Het Vader en Zoon wijst op de innigste betrekking en dat zoo, als zij alleen in 't goddelijke Wezen kan zijn. En niettegenstaande die betrekking heeft God Zijnen Zoon gegeven; Hij heeft Hem tot zonde gemaakt en met Hem als met de verpersoonlijkte zonde gehandeld.
Wie zal de lengte, breedte, diepte en hoogte dier liefde schatten?
En te meer moeten wij dit vragen, als wij achtgeven op hen, voor wie de Vader het offer Zijns Zoons, en de Zoon Zichzelf gegeven heeft.
Daar is van eeuwigheid, aan Gods zijde, een onderscheid tusschen menschen en menschen. Er zijn verkorenen en niet-verkorenen, d.i. verworpenen. Maar dit onderscheid aan Gods zijde maakt geen onderscheid aan 's menschen zijde!
Van nature is de een, zoo goed als de ander, een gevallen mensch. Als gevallen mensch verkeert hij in den staat der ellende, dien wij ook den geestelijken doodstaat noemen, doch hij is in dien staat niet lijdelijk. Neen, hij leeft uit den dood, in vijandschap tegen God, als een hater Gods en zijns naasten, als overtreder van Gods gebod, als verkrachter van het kennelijke Gods in hem, als kind der wereld en des satans.
Hij stond in de liefde, staat nu in den haat.
Over zulken ontfermt Zich de Heere; zulken heeft Hij lief!
In hen vindt de Heere niets goeds, waarom Hij naar hen zou omzien.
Van hen kan de Heere ook geene verwachting hebben, dat zij ooit, als uit zichzelf, Hem zullen eeren en dienen en lief hebben.
Wie zal het wonder vatten?
„Ik zal ze vrijwilliglijk liefhebben!” zegt de Heere.
Zoo ligt de grond der liefde, die in oorsprong louter éénzijdig is, in God zelf.
Dat worde, dat zij onze kracht door genade.
F. Lengkeek

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1925

De Wekker | 4 Pagina's

God is liefde 2

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 september 1925

De Wekker | 4 Pagina's