Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Trooster I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Trooster I

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En hij noemde zijnen naam Noach, zeggende: Deze zal ons troosten over ons werk en over de smart onzer handen, vanwege het aardrijk, dat de HEEEE vervloekt heeft.Gen. 5 : 29.

Het vijfde hoofdstuk van Genesis behoort tot die hoofdstukken, welke nu niet bij voorkeur gelezen worden. Geslachtsregisters hebben in den regel weinig aantrekkelijkheid voor ons. Toch heeft de Heilige Geest ze doen opnemen in de Heilige Schrift, waaruit wij al dadelijk de gevolgtrekking moeten maken, dat zij hun bepaald doel hebben in de openbaring Gods. Wij geven toe, dat zij in zonderheid van nut zijn voor de wetenschappelijke bestudeering van Gods handelingen met den mensch. Toch zijn zij niet alleen van waarde voor de theorie, ook voor de practijk des levens hebben zij belang. Ook daarvoor hebben zij wat te zeggen.
Wie met opmerkzaamheid dit hoofdstuk leest, wordt getroffen door het geluid der doodsklok, die er in beiert!
Hoeveel jaren levens den eersten menschen ook toebedeeld waren, telkens dat „en hij stierf!” Adam bereike den leeftijd van negenhonderd en dertig jaren, en de jaren van Methusalach mogen zelfs nog hooger, tot negenhonderd negen en zestig, stijgen, het einde is „en hij stierf!”
Toch hooren wij er ook in het luiden van de klok der genade. Dit hoofdstuk bevat de geslachtslijn der zonen Gods, waardoor de gouden draad der belofte loopt, de heilige linie! En boven de kille duisternis van het graf licht de koesterende warmte der ontferming Gods, als wij lezen van Henoch: „Henoch dan wandelde met God; en hij was niet meer, want God nam hem weg.”
Het hoofdstuk van geboren worden en sterven is ook het hoofdstuk van geboren worden en niet sterven, het hoofdstuk van het blijvende leven door de genade. Dat leven is een leven in het geloof, dat den Naam des Heeren doet aanroepen (Gen. 4 : 26). Het openbaart zich in de liefde tot en in de hope op God. Het verwacht de vervulling der beloften Gods.
In ons tekstvers beluisteren wij de stem dier verwachting, de stem der hope, waarvan het Zaad der vrouw, de Christus Gods het voorwerp is. En dan moge het zijn, dat Gods kind mistast, wanneer hij de vervulling dadelijk of van een bepaald geval wacht, de belofte valt daardoor niet.
Zoo hoopt Lamech van Noach, wat eerst in Christus vervuld wordt.
Ruim duizend jaren na de schepping der wereld zien wij een man van honderd twee en tachtig jaren zich buigen over een jonggeborene, 't Is Lamech. Zijn naam beteekent kracht. Een geheel ander man is hij echter dan de Lamech uit Kaïns bloed. Deze zoekt zijn kracht in zijn zwaard, gaat prat op zijn moed, roemt zich in zijne daden. Lamech, de zoon van Methusalah, uit het geslacht van Seth, ziet hooger op. Hij doet dit niet, omdat hij uit het geslacht van Seth is; de vleeschelijke geboorte waarborgt geen geestelijke eigenschappen. Later zullen er zijn uit het geslacht van Seth, die, zonen Gods genoemd, de dochteren der menschen zullen aanzien, dat zij schoon zijn, en zich zullen verzwageren met Kaïns nakomelingschap, waardoor de aarde vervuld zal worden met wrevel. Wat deze twee Lamechs onderscheidt, is de onderscheidende genade, die onderscheid maakt, waar van nature geen onderscheid is.
Lamech zoekt zijn kracht in de belofte Gods. Heeft hij kennis gemaakt met de smart als straf en vrucht der zonde, hij klemt zich vast aan den komenden Redder.
Het aardrijk, om de zonde vervloekt, brengt distelen en doornen voort; de arbeid, op zichzelf een zegen, is geworden tot moeizame taak; de mensch, tot het geluk naar lichaam en ziel geschapen, gaat zijn weg, belast en beladen, terwijl het uitnemendste des levens nog moeite en verdriet is.
Lamech klaagt over dien vloek, die smart.
Maar zijne klacht is niet als van een, die twist met zijnen Maker en Formeerder, niet als van een, die God, den Rechtvaardige, ten gerichte daagt. Ook niet als van een, die zonder aan den Heere te gedenken, maar pruttelt en mort over de moeilijkheden des levens, alles wijtende aan de slechte omstandigheden.
In zijn klacht is een treuren vanwege het verlaten van den Heere, den Springader der levende wateren; een aanklacht van zichzelven; heeft de Heere het aardrijk niet vervloekt om de zonde van den mensch? Zijn haar is vergrijsd, zijne handen zijn vereelt, zijn voorhoofd gerimpeld door de zorgen en moeiten des levens. En in zijn hart is smart, smart, zeker nog vermeerderd door de afwijking, die reeds in zijne dagen gezien werd, het leven buiten den Heere van zoo menigeen, tot wien de moeite en het verdriet niet bracht de prediking van een verloren paradijs en die daarom ook niet uitzagen naar de vervulling der ontvangen belofte, doch die afleiding zochten in de bedwelming der dingen des tijdelijken levens, in de zeepbel vreugde der wereld.
Lamech buigt zich over zijn eerst geborene.
Wat gaat er om in zijne ziel?
Denkt hij aan hetgeen Adam hem zoo menigmaal heeft medegedeeld ? Aan den heerlijken staat, waarin God hem schiep; aan den val uit dien staat in dien der ellende, door vrije, moedwillige overtreding. Aan het verhaal van schaamte en vlucht, gelukkig ijdel tegenover den Heere; van 's Heeren opzoeken en de genade, daarin betoond? Aan het vloeken der aarde, doch ook — aan de belofte, vervat in het oordeel over de slang „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, tusschen uw zaad en haar zaad; datzelve zal u den kop vermorzelen en gij zult het de verzenen vermorzelen !”
Adam was ruim 25 jaar geleden gestorven. Lamech heeft zich gewis goed kunnen herinneren de zekerheid, waar mede de eerste mensch sprak, de tinteling der hope, die uit zijn oog lichtte, als hij het woord des Heeren herhaalde en daar wel aan toevoegde; schrijft die woorden in uw hart, vergeet ze niet; God heeft ze gesproken!
Maar nog was de Beloofde niet gekomen !
Dit kindeke? Wat zal het zijn?
Zal dit kindeke heil brengen? Is 't niet de tijd voor den Heere, om te helpen; heeft het menschdom Zijne wet niet ver broken ?
Val Lamech niet te hard, als hij verder gaat dan God in Zijnen raad besloten heeft, dat hij meer ziet in dat kindeke, dan het ooit wezen kan of zal. Vergiste zich een Eva niet, toen zij meende in Kaïn den man van den Heere verkregen te hebben.
Lamech buigt zich over den jong geborene ! 


„Noach”, fluistert hij.
Noach, d.i. Troost!


Troost! Dien heeft de mensch noodig in al de moeiten en zorgen, ellenden en nooden dezes levens Geen woord maar een zaak! En dan verstaan wij onder troost geen sussend woord, dat eigenlijk ten doel heeft, slechts de klacht wat te stillen en eenige berusting te geven. De kwaal wordt daardoor niet weggenomen! Wat spijze is voor den hongerige en drank voor den dorstige, is troost voor de ziel, die in benauwdheid geslingerd wordt. De spijze neemt den honger weg, de drank den dorst; zoo geeft ook de troost aan de ziel waren vrede en rust. Geen rust door vergeten van hetgeen kwelt, geen vrede door het ontkennen van den strijd. Geen vergeten, maar verlossen heeft de mensch noodig Jesaja's troostboek (40—66) begint zoo schoon met „Troost, troost Mijn volk! zal ulieder God zeggen”. En wat is den de troost? Dat het volk maar geduldig moet zijn en niet moet klagen? Neen, dat volk moet worden toegeroepen, dat zijn strijd volstreden, dus, ten einde is; dat het van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al zijne zonden, d.i. ten volle genoeg. Troost is het drogen der tranen door wegneming van de oorzaak van het verdriet. Wij gevoelen het, dat het zoo is, als wij waarlijk liefde voor elkander hebben. Het leeft in het hart eener moeder, als zij haar kind lijden ziet. „Kon ik het maar overnemenl” Zal het menschenkind, Noach, dat kunnen ?
F. Lengkeek

Zal hij het menschdom verlossen van den vloek, waarvan de vloek over het aardrijk de afschaduwing is?

Ach, hij moet zelf dien troost ont vangen, zondig menschenkind als hij is; zondig vader van zondige kinderen, als hij zijn zal.

Het woord „Ik ben die niet!” mocht wel van de gesloten lippen van het kin deke in Lamech's tent komen!

Een ander Kindeke moet komen, een Kindeke, dat niet het beeld eens aard-schen vaders zal zijn dochdes Hemelschen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1925

De Wekker | 4 Pagina's

De Trooster I

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 december 1925

De Wekker | 4 Pagina's