Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een val en opstanding. (2)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een val en opstanding. (2)

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

„En alle de tollenaars en de zondaars naderden tot Hem, om Hem te hooren. En de farizeërs en schriftgeleerden murmureerden, zeggende: Deze ontvangt de zondaars en eet met hen. Luk. 15:1, 2.

Het geslacht van schriftgeleerden en farizeën is niet uitgestorven, al kunnen wij niet spreken van een bepaalde secte.
Zijn er niet — zoek ze niet buiten de kerk! — zijn er niet, die den dienst van God, het leven uit en met Hem, eigenlijk beschouwen als een verstandszaak, bij wie het de groote vraag is, of men veel en juist weet van hetgeen de Heere beeft geopenbaard? In kennis der Heilige Schrift overtreffen zij de meesten. De oplossing van vragen rakende Schrift en belijdenis schijnt bij hen thuis te zijn. Zullen wij dit afkeuren? Wij denken er niet aan! Wetenschap is geen zonde en domheid geen zegen. Nergens in heel de Schrift wordt de laatste in bescherming genomen. Maar dit is af te keuren, dat men aan zijne wetenschap meent genoeg te hebben, iets, waardoor men èn de eenheid der Openbaring en de eenheid der ziel breekt. Zeker is het verstand in den weg der zaligheid niet buiten te sluiten en is „een ziel zonder wetenschap niet goed”, maar het weten alleen te houden voor het leven is een der grofste dwalingen, waarvoor de mensch vatbaar is. Beweegt men zich in die richting, dan voorzeker „maakt de kennis opgeblazen”. Zij, die de wet weten, hebben daarom nog geen nieuw hart.
Wij vinden die „schriftgeleerden” onder de oppervlakkig voorwerpelijken en onder de oppervlakkig, schijnbaar soms zware, diepgaande, onderwerpelijken. Zij bespreken de waarheid, bespreken het leven, laat ons zeggen, goed en naar den eisch, maar zij zelf zijn er vreemdelingen van met al hunne kennis. Wat is voor hen persoonlijk de bekeering? Wat is voor hen persoonlijk het gebed? Wat is — wij zouden kunnen voortgaan met vragen. De kennis, d.i. de kennis met hunne persoonlijkheid, zoodat heel hun ziel in die kennis sterft, opstaat en leeft, ontbreekt hun.
Zij hebben, met al hun toestemmen van de waarheid, de waarheid, n.l. Jezus niet noodig. Bij hen is de vraag niet: wie Jezus voor hen is, maar hoeveel zij aangaande Hem weten.
En zij verstaan het eigenlijk niet, als iemand waarlijk zondaar wordt en tot den Heiland leert vluchten.
Dat doen ook de tegenwoordige farizeën niet, de menschen, die God en Christus, naar hun inzien zoo goed liefhebben en dienen. In trouwheid van kerkgaan en waarneming der plichten blinken zij uit. In geen enkel opzicht wijken zij af. IJverig zijn zij in veel goeds. In handel en wandel zijn zij een voorbeeld.
Zullen wij het afkeuren? Wij denken er niet aan. Nauwgezetheid is geen zonde en slordigheid geen zegen. Maar dit is af te keuren, dat zij, gelijk de schriftgeleerden van hunne kennis, van hun gedrag een grond maken voor de eeuwigheid; dat zij meenen God te dienen, terwijl zij niets doen dan zichzelf zoeken. Dit is af te keuren, dat zij toestemmen, dat geheel de zaligheid in opzet en uitwerking genade is, doch in strijd daarmede, die genade trachten te verdienen, zich die genade waardig willen maken. Zoo leven zij, heel gereformeerd in belijdenis, roomsch in hunne practijk. En in die practijk is het zondaar zijn of worden een term. Zij redden het zelf, hebben niet noodig, dat God hen dient.
Ook zij hebben met ai hun toestemmen der waarheid, de waarheid, n.l. Christus, niet noodig.
Beiden verloochenen zij de leer der vrije genade.
Daarom ergeren zij zich, al houden zij ’t mogelijk bedekt, aan het ware werk van God, aan de zondaarsliefde van Christus.
Beproeven wij onszelf in dezen, toetsen wij ons hieraan!
Is er blijdschap der liefde in onze ziel, als God een zondaar beweldadigt met het leven; als het geschrei uit de diepte vernomen wordt; als er getuigd wordt van het zalige der verborgen omgang met God; als gestaan wordt naar die Christus-kennis, die roemt: Zulk een is mijn Liefste?
Of is er wrevel, wantrouwen, verdachtmaking in onze ziel, omdat, nu ja, laat ons eerlijk zijn, omdat wij in het diepst van ons wezen geen klankbord hebben, dat door den toon des levens wordt geroerd? Is er ergernis?
Nu meene men, opdat men niet te spoedig oordeele en zich in de slotsom vergisse, dat het kind van God, bij wien dus het ware werk Gods gevonden wordt, altijd even duidelijk het genadewerk des Heeren, aan anderen verheerlijkt, zal opmerken en erkennen.
Men zou kunnen denken, dat er wel schriftgeleerdheid in den doodenden vorm en farizeïsme kan zijn onder de belijders, maar niet in hen, die de wedergeboorte des harten deelachtig zijn. Wie uit kracht van de toename in Godskennis mag toenemen in zelfkennis, ziet den schriftgeleerde en den farizeër niet buiten zich maar in zich. Hij leert de klippen van weetheiligheid en werkheiligheid zien en vreezen. Doch dit wil niet zeggen, dat hij ze ook altijd ontzeilt. Indien hij er op verzeilt, zal hij niet in staat zijn, zich te verblijden in de zondaarsliefde des Heeren. Niet door den Geest maar door eigen inzicht zal zijn oordeel bepaald worden en het menschelijke met zijne liefdeloosheid en verwaandheid zal dan aan 't woord zijn.
Alleen als wij waarlijk zondaar worden of weer zondaar worden, zal de genade des Heeren voor ons waarlijk beteekenis hebben, zullen wij ons niet ergeren, maar zal het ons een blijdschap zijn, als wij het genadewerk des Heeren in anderen verheerlijkt zien, omdat ook hunne behoudenis ons zal bemoedigen.
Welgelukzalig de mensch, wien Chrisus niet ten val is!
Welgelukzalig de Christen, die zich niet aan Hem stoot.
Een val! Ook een opstanding!
Tollenaars en zondaren naderden tot Hem, om Hem te hooren.
Tollenaars! Neen, zij vormden geen godsdienstige secte; de meesten hunner waren van godsdienst ontbloot. Zoo waren zij niet in tel bij hen, die vasthielden aan den eeredienst. Daarbij stonden zij zoowat gelijk met land- en volksverraders. Zij dienden, al was het ook om er zelf stoffelijk wel bij te varen en dus niet uit liefde tot of uit gemeenschapsgevoel met den overweldiger, het Romeinsche gezag. Dat deed hen niet in tel zijn bij ieder, die zich waarlijk Jood gevoelde. Voeg daarbij de wijze van hun optreden — zij eischten meer, dan hun gezet was — en gij ziet eene klasse van menschen voor u, die door allen gehaat werden. Wat kon er verwachting zijn voor een tollenaar? Wie zocht zijn gezelschap?
Zondaren! Wij kunnen bij deze benaming, die hun niet slechts, door schriftgeleerden en farizeën gegeven wordt, doch die ook de Heilige Geest voor hen bezigt, niet denken aan zondaren in den algemeenen zin. Dezulken zijn alle menschen. Wij hebben te denken aan zondaren bij uitnemendheid, menschen, die niet alleen gebroken hebben met den godsdienst, omdat zij daar onverschillig tegenover staan, maar die in de zonde zich uitleven, de geestelijk, maatschappelijk en zedelijk verwordenen. „Het volk uit de achterbuurten,” zouden wij zeggen, „dat tot alles in staat is.” Wat kan er verwachting zijn voor die klasse? Wie zoekt haar gezelschap?
En toch, wij kunnen ons zoo vergissen! Wij verwachten het van de ontwikkelden, van de beschaafden, van de godsdienstigen, van de maatschappelijk niet onbedeelde, nette menschen. En wij verstaan het niet, dat deze vooral vastzitten in hunne voortreffelijkheid en zelfgenoegzaamheid; dat de meeste eerlijkheid en waarachtigheid wordt aangetroffen juist bij hen, die betiteld worden met „het mindere volk”. Staat, redelijkerwijze gesproken, een, die er voor uitkomt, dat hij een dienaar der zonde is, niet eerlijker, dan hij, die den mantel van godzaligheid heeft omgehangen, doch in wezen niet anders is dan de eerste. Het spreekwoord, dat de kleeren den man maken, bedriegt menigeen.
Hieruit, uit de eerlijkheid in openbaring, is echter niet alleen te verklaren, dat tollenaars en zondaren tot Jezus naderden, terwijl wij ook niet willen beweren, dat al die tollenaars en al die zondaren door de trekking des Vaders tot Jezus gekomen zijn. Waar die trekking zich gelden deed, daar kunnen wij van een zaligmakend naderen spreken. Anders niet.

L.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 januari 1926

De Wekker | 4 Pagina's

Een val en opstanding. (2)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 29 januari 1926

De Wekker | 4 Pagina's