Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het heilig Evangelie naar de beschrijving van Markus (5)

Bekijk het origineel

Het heilig Evangelie naar de beschrijving van Markus (5)

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

1:16—20. Christus roept Simon en Andreas, Jacobus en Johannes, om Hem te volgen.

Wat van Jezus' gaan naar de woestijn geschreven staat, geldt van geheel Zijn handel en wandel. Door den Heiligen Geest werd Hij geleid, gedreven naar de woestijn; de Geest leidt Hem op al Zijne wegen, bestiert Hem in al Zijn doen. Als de knecht des Heeren leeft Jezus niet, wat de mensch van nature als het hoogste beschouwt, Zijn eigen leven, doch dat heele leven staat in het teeken van de gehoorzaamheid aan den Vader, wiens wil, wiens welbehagen Hij doet. Dat werpt een bijzonder licht op Joh. 4:4. „En Hij moest door Samaria gaan.” Daaruit is te verklaren, wat Hij zegt, Joh. 5:19, „De Zoon kan niets van Zichzelven doen, tenzij Hij den Vader dat ziet doen”.
Dit sta ons bij onze verklaring steeds voor oogen; er is in het leven des Heilands niets willekeurigs of niets, zooals wij menschen zouden zeggen, toevalligs.
Het is geen toeval, als Jezus wandelt bij de Galileesche zee en als daar op het meer van Gennezareth of Kapernaüm visschers zijn, bezig in hun beroep, visschende of hunne netten boetende.
Hij wordt gevolgd door eene schare, die op Hem aandringt, om het Woord Gods te hooren.
Op een der schepen, hetwelk van Simon was, gaat Hij, laat wat verder van het land afsteken, opdat Hij heel de schare met Zijn stem zal kunnen bereiken en leert, nederzittende, haar van de dingen des Koninkrijks.
Wij vinden dit in het evangelie van Lukas, hoofdstuk 5. Wat verder in dit hoofdstuk verhaald wordt, gaat Markus stilzwijgend voorbij. Hij spreekt niet van de wonderbare vischvangst, die op de prediking volgde, noch van de verbaasdheid en heilige vreeze, die zich van de schepelingen meester maakte, zoodat een Simon Petrus uitriep: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch.
Het is Markus niet om het wonder der vischvangst te doen, maar om een ander wonder, dat zich in de betrokken visschers deed gelden.
Wanneer de evangelist zegt, dat Jezus Simon en Andreas zag, dan wil dit zeker niet zeggen, dat Hij voor het eerst hen ontmoette. Evenmin als wij in vers 19 lezen, dat Hij Jacobus, den zoon van Zebedeus, en Johannes, zijnen broeder zag.
Daar is alreede eene bekendheid van beide zijden.
Reeds tijdens Jezus' werkzaamheid in Judea (zie Joh. 1:35—52 zijn zij tot Jezus gekomen.
Johannes en Andreas waren de twee discipelen van Johannes den Dooper, die op het woord des Doopers: Zie, het Lam Gods, den Heiland volgden. Simon werd door Andreas tot Jezus geleid. Van Jacobus lezen wij in dit verband niet, maar wij mogen wel aannemen, dat ook hij den Heiland heeft ontmoet en dus geen onbekende was.
Reeds was het groot, dat zij den Heere volgden. Zulk een indruk heeft het op Johannes gemaakt, dat hij het uur der ontmoeting met Jezus zelfs aangeeft in zijn evangelie (1:40) „En het was omtrent de tiende ure.”
Simon en Andreas, Jacobus en Johannes waren derhalve reeds ingewonnen voor het Koninkrijk Gods. Door genade was het hun gegeven te gelooven in Jezus.
Wat wij dan ook hier lezen, is niet, wat wij verstaan onder de inwendige roeping. Het is de roeping tot het predikambt.
Zoolang die roeping niet tot hen gekomen was, zijn zij niet los van Jezus; zij zijn discipelen van Hem. Als discipel volgen zij Hem in Zijn onderwijs, waar het hun gelegen komt en ook, als zij Hem niet volgen, zijn zij Zijne discipelen, die „naar Zijn reine leer” in en van Hem het heil des Heeren wachten.
Als discipel hebben zij hun aardsch beroep te behartigen. Dat dit beroep niet vijandig staat tegenover het discipelschap, blijkt wel uit den zegen, dien zij in dit beroep ontvangen
(Lukas 5:6 vv.), den zegen, dien Jezus hun schenkt op hunnen arbeid.
Daarin ligt voor ons eene voortreffelijke leering.
Men kan Christenen, discipelen des Heeren, aantreffen, die niet veel goeds van hun aardsche beroep weten te vertellen. Dat beroep staat hun geestelijk leven in den weg, meenen zij. De zorg, die het van hen vraagt; den tijd, dien het hun kost, beschouwen zij zoo'n beetje als verloren. Soms zijn zij slordig in de uitoefening van hun beroep en achten zij het geestelijke wel van dien aard, dat zij zich om dat geestelijke aan dagdieverij schuldig maken. Doen wij dat toch niet! Bezien wij onzen arbeid toch steeds in het licht van de schoone benaming, „goddelijk beroep.” Als Jezus er maar bij mag zijn met Zijnen zegen! Maar daaraan ontbreekt het ons zoo vaak! Juist omdat wij de scheiding zoo groot maken tusschen stoffelijk en geestelijk, tusschen tijdelijk en eeuwiglijk.
Jezus zag Simon en Andreas, zijnen broeder, werpende het net in de zee. „Want zij waren visschers,” staat er verklarend bij. Zij waren dus niets iets anders; eene andere roeping hadden zij, wat het tijdelijke leven betreft, nog niet.
Deze komt tot hen in het woord des Heilands: „Volgt Mij na, en Ik zal maken, dat gij visschers der menschen zult worden.” Dezelfde roeping komt ook tot de zonen van Zebedeus.
Lezen wij goed, wat Jezus zegt, want niet onze voorstelling van den gang van zaken beslist, maar Zijn woord.
Zoo licht vereenzelvigen wij roeping en zending. Heeft iemand roeping om het Woord te prediken, dan lijkt het, naar sommiger meening, alsof hij nu ook maar dadelijk moet uitgaan om zijne roeping te vervullen. Van een voorbereidingstijd, van vorming of opleiding wil men dan niet hooren. Wie daarvan wel weten wil, wordt beschuldigd, dat het er om te doen is om „dominees te maken”. Een theologische school wordt smalend een „dominees-fabriek” genoemd.
Wat zegt nu echter de Heiland? Zegt Hij tot Petrus en Andreas, Jacobus en Johannes: „Gij zijt visschers der menschen,” of: „Gaat uit om menschen te vangen”? Neen! „Ik zal maken, dat gij visschers der menschen zult worden.” Zij zijn het dus nog niet; zij moeten het worden!
En hoe worden zij het? „Ik zal maken,” zegt de Heere. Hoe? Door hen bij Zich te nemen, door hen ± 3 jaren met Hem te doen zijn, in welken tijd zij Zijn onderwijs zullen ontvangen, onderwijs in hetgeen zij noodig hadden om straks te kunnen zijn getrouwe, wel-onderlegde getuigen van Jezus Christus, predikers van de groote werken Gods. Zeker, studie van talen hadden zij zoozeer niet noodig, want …. zij konden het Woord lezen in het oorspronkelijke. Maar hoeveel heeft de Heiland hun niet in het bijzonder verklaard en geopenbaard aangaande den raad Gods tot zaliging van zondaren? Drie jaren houdt de Heiland hen in Zijne omgeving. Zij worden ook practisch geoefend, als de Heere hen twee aan twee uitzendt om te prediken, dat het koninkrijk Gods gekomen was. Maar dan toch weer op Jezus' school! Dan toch weer aan de voeten van den Profeet! Hij heeft hun geleerd; Hij heeft hen onderwezen; Hij heeft hen leeren zien, leeren oordeelen, leeren verstaan het Woord des Heeren, opdat zij straks visschers der menschen zouden zijn en het net van het Woord des Heeren zouden uitwerpen.
Kunt gij u een Petrus op den Pinksterdag denken zonder de opleiding, die hij van den Heiland genoten heeft? De uitstorting des Heiligen Geestes heeft hem bekrachtigd, hem met moed vervuld; hij werd door den Geest geleid in de waarheid, die hij kende uit Jezus' woord. Zoo ook met de anderen. En nu werkt de Geest niet buiten den Profeet om, maar bevestigt het woord van Christus.
Opleiding is dus niet van beneden, maar van boven, indien zij namelijk op de rechte wijze geschiedt. Zegt men: „De discipelen hebben hun onderwijs rechtstreeks van Jezus gehad en zoo moeten ook de dienaren rechtstreeks door Jezus onderwezen worden”, zoo antwoorden wij daarop, dat ieder kind van God door Jezus onderwezen wordt en dat dit derhalve ook geldt van den dienaar, maar dat de Heiland gezegd heeft: Die u hoort, hoort Mij. Niet onmiddellijk doch middellijk is het onderwijs des Heilands. En middellijk zullen ook Zijne dienaren onderwezen moeten worden.
Visschers der menschen! Zinrijke benaming! Zij herinnert aan het woord van Spr. 11:30 „Wie zielen vangt is wijs.” Heerlijke taak! Want het gaat in tegenovergestelden zin als bij de vischvangst. Bij deze gaan de visschen verloren; hier worden menschen behouden van den toekomenden toorn.
Het „volgt Mij” des Heilands vindt gehoor. De roeping tot het ambt is onwederstandelijk. „Terstond”, let hier op, gij, die de echtheid eener roeping alleen meent te kunnen opmaken uit het verzet tegen de roeping, „terstond hunne netten verlatende, zijn zij Hem gevolgd. En van de zonen van Zebedeus lezen wij: „En zij, latende hunnen vader Zebedeus in het schip met de huurlingen, zijn Hem nagevolgd.”
Zoo zijn zij dan tot een anderen staat des levens overgegaan.
Zij gaan tot hunne vorming in.
Is de tijd, dien zij met Jezus hebben verkeerd, hun lang en moeilijk gevallen?
Heeft de begeerte naar de aanvaarding van dat andere visscherschap hun de opleidingstijd vergald?
Stond de opleiding hen in den weg, om Jezus te beminnen, te volgen, te genieten?
Met Jezus?
Dat kan niet!

L.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 februari 1926

De Wekker | 6 Pagina's

Het heilig Evangelie naar de beschrijving van Markus (5)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 februari 1926

De Wekker | 6 Pagina's