Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Vragenbus

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Vragenbus

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

M.K. te A. vraagt: „Hoe hebben wij Gen. 9: 6 en Rom. 13:4, in verband met de doodstraf, te verstaan? Is in die plaatsen het beginsel van de doodstraf (blijvend) vastgelegd? Hoe moeten wij Exod. 21:12, e.a. pl. van de Mozaïsche Wetgeving verstaan? Is in laatsgenoemde plaats sprake van een tijdelijk (voor het O. Verbond) of een blijvend (dus ook nu nog) geldend geen verbod? Indien, zooals beweerd wordt, in bovengenoemde plaatsen e.a. sprake is van een „vergeldende doodstraf”, is dit dan niet in strijd met het beginsel der verdraagzaamheid, uit de woorden van Jezus zelf, o. a. Matth. 5:38—48?”
De doodstraf heeft zoowel bestrijders als verdedigers. Zij, die uit het revolutionair beginsel leven, ontzeggen aan de Overheid het recht om den doodslag met het zwaard te straffen. Dit houdt verband met hun besliste ontkenning als zou de Overheid „Godsdienaresse” zijn. De straf is dan ook niet een voldoen aan het recht Gods, maar moet dienen tot verbetering van de misdadigers; de gevangenis is dan ook meer een opvoedingsgesticht. Maar ook zijn er, die zich buigen voor Gods Woord, maar toch de doodstraf in strijd achten met de wet der liefde, en beroepen zich dan ook bij voorkeur op wat Jezus, volgens Matth. 5:38—48, dienaangaande heeft geleerd. Voor in den tijd van den wereldoorlog stond dit vraagstuk in het teeken der algemeene belangstelling. Ernstige, jonge mannen verklaarden zich anti-militairist, omdat, zooals ter goeder trouw, geloofden, Jezus het hun verbood. Dat was wel het eigenaardige, dat zij zich bij voorkeur en alleen op het getuigenis van Christus beriepen; dat alleen had voor hen gezag. Maar om den wille Gods te kennen dient geheel de H. Schrift, zoowel het Oude als N. Test., het Woord Gods kan niet gebroken worden. Het strijdt dan ook tegen het wezen der H. Schrift, om b.v. Jezus' woorden uit te spelen, tegen de bijzondere Gods-openbaring onder het Oude Verbond. Jezus zelf handhaafde de eenheid der heilsopenbaring door telkens naar Wet en Profeten te verwijzen.
Het uitgangspunt voor de vraag naar het al of niet wettige van de doodstraf geeft Genesis 9. Na den zondvloed richt God met Noach het Genadeverbond; en naar dat Verbond geeft Hij Zijn ordonnantien zoowel voor de onbezielde schepping, maar ook den mensch als redelijk creatuur. Noach is de stamvader, maar niet van een bepaald volk zooals Abraham van Israel, maar stamvader van geheel het menschelijk geslacht. Daarom zijn Zijn wetten bindende voorschriften voor geheel het volkeren-leven in alle eeuwen.
Zoo ook het gebod: „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden.” Het woordje „zal” in vers 6 is maar niet een profetie, doch een bevel, een ordonnantie. Hier wordt maar niet een willekeurige bloedwraak afgekondigd, zoodat een ieder zijn eigen rechter kan zijn, doch hier wordt een bijzondere dienst van God verordend onder de menschen. De mensch zal naar Gods bevel optreden als Zijn vertegenwoordiger, en daarom met gezag bekleedt; de instelling alzoo van het ambt der Overheid, Gods dienaresse. De Overheid alzoo geroepen om het leven van den mensch te beschermen, zoo noodig met de doodstraf. En het rechtsmotief is, naar Gods getuigenis, „omdat God den mensch naar Zijn beeld heeft geschapen” (vers 6). Hier ligt de diepste grond voor de wettigheid van de doodstraf, een rechtsgrond, die van kracht zal zijn, zoolang er menschen zullen zijn.
Ook bij Israël vinden we hetzelfde uitgangspunt voor de handhaving van deze ordonnantiën. Leest slechts Exodus 21, met name vers 12. Voor den doodslager, die buiten zijn schuld zijn naaste het leven benam, wees God de z.g.n. vrijsteden aan. Bovendien was er het z.g.n. recht der weder-vergelding, dat voor Israël als levende onder de Wet, een schaduwachtige beteekenis had. Daartegenover predikte Jezus wat we vinden in Matth. 5:38—48. — Niet het strenge recht der wedervergelding, maar de genade zal heerschappij voeren; vijanden lief te hebben is de grondwet in het koninkrijk der hemelen. Zij, die den naam van Christus noemen, zullen zichzelf niet wreken, maar gelijk zijn aan Hem, die wanneer Hij leed niet dreigde. Maar met het gebod der liefde te prediken ontneemt Hij aan de overheid niet het zwaard. Met het eigen voorbeeld predikt Hij onderwerping aan de „gestelde machten”. Als Pilatus zich tegenover Hem beroept op zijn macht om Hem te dooden of vrij te laten, zegt Jezus: „Gij zoudt geen macht hebben, indien het u van boven niet gegeven ware”. — Jezus' prediking is niet in strijd met Gods gebod aan Noach. Maar men houde het verschil in het oog tusschen Kerk en Staat. Beiden hebben een eigen terrein, dat essentieel van elkander onderscheiden is; de kerk is vrucht der bijzondere genade, de Staat is door God ingesteld krachtens de algemeene genade, Maar beide levend onder het Verbond, dat God met Noach opricht. — Heerscht Christus nu als de Zionskoning over Zijn Kerk — in den Staat zien we de Overheid optreden, aan Wien God het zwaard gegeven heeft. „Een ieder, die het zwaard neemt (dat is dus wederrechtelijk, zonder daartoe bevoegd te zijn) zal door het zwaard vergaan”. Petrus zondigde tegen de gestelde machten, toen hij met het zwaard sloeg; hij was naar de Wet Gods strafwaardig. En zal nu iemand zeggen, maar moet nu in de wereld niet dezelfde liefde heerschen, als in de Kerk van Christus, dan is het antwoord natuurlijk bevestigend. Want de zonde is onwettigheid. Maar God houdt rekening met het feit, de macht der zonde, die het geweld moet beteugeld. De overheid draagt het zwaard niet te vergeefs, maar is als „Gods dienaresse een wreekster tot straf dengene, die kwaad doet”. (Rom. 13:1—4.)
Bovendien, vindt het recht Gods in de conscientie niet zijn weerklank. Het rechtsgevoel is niet bevredigd, als de bloedigste misdaden niet gestraft worden naar de maat der zonde. Bevestigt de ontzaggelijke verwording van ons menschelijk geslacht niet de wijsheid Gods boven de dwaasheid van den mensch. De Kerk heeft een heilige roeping de Overheid te wijzen op de handhaving van Gods Wet: „Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden, want God heeft den mensch naar Zijn beeld gemaakt”. (Gen. 9:6). „Tot de Wet en tot de Getuigenis” blijve ook in dezen tijd het wachtwoord van allen, die op het terrein van Staat, ijveren voor de rechten des Heeren.

A. (Apeldoorn) G.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1926

De Wekker | 4 Pagina's

Vragenbus

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 12 februari 1926

De Wekker | 4 Pagina's