Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Slang in het Paradijs. (6)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Slang in het Paradijs. (6)

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ten vijfde noemen we nog:
V. De Historisch-mythologische opvatting.
We zouden het ook de mythologisch-historische kunnen heeten. Als men maar versta, wat we er mede bedoelen. En dan melden we er het volgende over. Daar zijn er, met name onder de Ethische richting, die aldus redeneeren: In Gen 3 wordt ons een zaak vermeld, een gebeurtenis, die als zoodanig de werkelijke waarheid is, n.l. dat de mensch Gods beeld was, dat hij door zijn diepen val al de ellende over zich heeft gebracht, welke mensch en wereld thans kent; deze val is niet uit de schepping zelve te verklaren, het kwaad als vrucht van zonde komt van buiten af, het behoorde niet tot den paradijsstaat; de mensch zal nooit mogen zeggen: het zat van huis uit in mij. Neen, hij is er toe gelokt, verleid en dat tevens met moedwilligheid zijnerzijds. Dit alles loopt vrij goed. Maar nu komt het. Om dit nu zijn lezers goed voor oogen te stellen, zoo redeneert men dan verder, heeft de schrijver van Genesis echter niet gesproken van den duivel en van diepzinnige stukken over den aanvang („oorsprong”) der zoude; want dat zouden, zegt men, zijn lezers in die dagen toch niet begrepen hebben. Voldoende was, om hen goed den indruk te geven: de mensch was goed geschapen, en hij had de ellende kunnen voorkomen, deze behoorde niet tot zijn wezen. en is van buiten af binnen „geloosd”. En daartoe gebruikte de schrijver dan een voorstelling (let op!) die hij naar 't wezen der zaak heeft ontleend aan de heidensche mythologie. Zooals velen onzer lezers mogelijk wel weten, vinden we in de (laat ik nu maar zeggen) godsdienst-boeken der Assyriërs, Babyloniërs, Perzen, Indiërs, Egyptenaren enz. bijzondere vermelding van slangen en draken, die in verband gebracht worden met den gang van zaken, met name met den slechten gang, in de geschiedenis der menschheid. Zeer merkwaardig gewis is op te merken, dat al die oude heidenvolken uitvoerige verhalen hadden van draken en slangen, allerleelijkste en vreeselijkste monsters vaak, die in den ondergang van den mensch een belangrijke rol speelden; die met name in den aanvang, bij de wordingsgeschiedenis der cultureele menschheid een allesbehalve heilaanbrengende plaats innamen. Zoo b.v. (om één kleine staal te noemen) dat onder slangen- of drakeninvloed de mensch van de onsterfelijkheid is beroofd. Maar we kunnen er niet aan denken, om al die verhalen hier breeder mede te deelen,
't zou een boekdeel op zichzelf vullen. Genoeg is, als we nu maar weten en onthouden, dat we van de slang en haar onheilzamen invloed niet slechts in den Bijbel lezen, maar eveneens in de boeken der genoemde heidenvolken. Daar lijkt dus een zekere overeenstemming te bestaan. Met name spreekt men dan van de z.g.n. Dahâka der Perzen. Dit slangen- of drakenmonster, deze Dahâka, heeft volgens de Perzen den mensch in 't ongeluk helpen storten. Hoe het nu komt, dat die heidenvolken ook van zoo iets melding maken als de slang in Gen. 3, daarover zullen we straks iets meer zeggen. Ditmaal vermelden we slechts, dat er zijn, die de meening verkondigen, dat de schrijver van Genesis 3 deze Dahâka heeft overgenomen, om Gen. 3 er mee op te sieren, om zijn lezers de voorstelling bij te brengen: het kwaad en de zonde komt van buiten af, uit een verkeerde booze macht. Zoo krijgen we dan in Gen. 3 een stuk geschiedenis, vermengd met heidensche mythologie, die hier dienst kon doen. Zoo is deze meening voorgedragen door
Dr. J.Th. de Visser, in zijn dissertatie destijds: „De Daemonologie van het Oude Testament”.
Deze voorstelling van zaken, in Ethische kringen meermalen gehuldigd, achten we beslist ontoelaatbaar.
Vooreerst gaat ze uit van de foutieve gedachte, dat niet Mozes de schrijver is geweest; want de Pentateuch (de 5 boeken van Mozes) zou dagteekenen van na de Ballingschap, althans wat vele stukken aangaat, en met name al datgene, wat op den duivel en de duivelenleer betrekking heeft. Een opvatting, die we naar Gereformeerde Bijbelkunde niet deelen kunnen. En die wetenschappelijk meermalen is weerlegd. Nog in den jongsten tijd door den beroemden taalgeleerde-oudtestamenticus Dr. D. Wilson in Amerika. Een zijner nieuwste kleinere geschriften (in 't Hollandsch vertaald) luidt: is de nieuwe critiek wetenschappelijk? Deze vraag ontvangt in dit geschrift een antwoord, dat vernietigend is. Al die voorstellingen, dat Israël uit Babel — Perzië, nà de ballingschap, zijn religieuse gegevens heeft, ze n.l. uit die landen heeft meegebracht, zijn (en worden al meer) in den jongsten tijd als onwaar en onwetenschappelijk tegengesproken en weerlegd. De critici zelf zijn het daarenboven telkens oneens met elkaar. Op hun hypothesen valt geen wetenschap te bouwen.
Daarbij we kunnen deze voorstelling van zaken, als zou Israël zoo onkundig en dom zijn geweest ten opzichte van den duivel c.s. als onjuist, althans als zeer overdreven beschreven. De geschriften van den bekenden Von Darmestetter hebben dit afdoende aangetoond.
Dan bovendien geeft zulk een voorstelling van zaken den indruk, dat de oudste bron de Babylonisch-Perzische geschriften zouden zijn. Is onjuist. De omgekeerde opvatting heeft meermalen recht. En in elk geval staat op wetenschappelijke gronden meer vast de nieuwe opvatting: dat achter den bijbel, en achter de Babylonische geschriften een derde bron schuilt, de oorspronkelijke bron der „overlevering”, waaruit èn Babel èn Bijbel dan beide zouden geput hebben, met dit verschil, dat Babel het heeft vervaagd en vervalscht onder invoed der godsvervreemding, maar dat in de H. Schrift onder leiding van Gods H. Geest de zuivere en ware vermelding tot ons is gekomen.
Bovenal, de H. Schrift, zooals we reeds vroeger zagen, geeft zulk een klaarblijkelijke voorstelling van zaken, dat men slechts tot de hier gewraakte voorstelling van zaken kon komen, wanneer men het Genesis-verhaal in zijn eenvoud van mededeeling geweld aandoet: en wanneer men andere uitspraken van Gods woord als 2 Cor. 11:3 en 14 over 't hoofd ziet; en wanneer men blind is voor de psychologische trekken, die juist in dit Genesis-verhaal over de slang c.s. zoo machtig tot ons spreken. Waarover straks meer.
(Wordt vervolgd).
Utrecht. 

WISSE.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 april 1926

De Wekker | 4 Pagina's

De Slang in het Paradijs. (6)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 april 1926

De Wekker | 4 Pagina's