Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Slang in het Paradijs. (12)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Slang in het Paradijs. (12)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

We kunnen dan de dingen hier bezien van de zijde Gods, van uit satan, en van 's menschen kant. Beschouwen we dit nader.
1. Van Gods zijde uit. God schiep den mensch naar Zijn beeld, en plaatste hem dienovereenkomstig in een oord vol zaligheid, het Paradijs. Maar de mensch kon nog hooger. Immers, zoo treffend heeft Augustinus het reeds opgemerkt, de mensch in den staat der rechtheid kòn nog vallen, en deed hij dit, zoo kòn hij nog sterven; nu moest de mensen opklimmen tot dat verheven, volmaakte hoogtepunt, het eeuwige leven, dat hij niet meer vallen kòn, noch sterven kòn. Daartoe was hem de weg ontsloten in het werkverbond. Namelijk, als de mensch absolute gehoorzaamheid aan God zijn Schepper zou betoonen, dan zou de mensch dat eeuwige leven ontvangen. De boom des levens was daarvan als 't ware een sacrament. De vraag kon hier rijzen: maar waarom heeft God den mensch niet geschapen in dat eeuwige leven, waarom heeft God hem althans niet belet, om te vallen, hem als 't ware niet liever gedwongen om het goede te kiezen? We hebben deze en diergelijke vragen in den breede behandeld in „God en Religie”, naar welk boek we hiervoor verwijzen. We volstaan dan ook hier met deze ééne opmerking: God heeft hierin de grootheid van den mensch juist geëerd, door hem niets op te dringen. De mensch was zóó groot, dat hij vallen kòn; kon, dat is nog niet moest God wil altijd van een vrijwillig volk gediend worden. Tot de natuur van het ware goede behoort juist, dat het niet opgedrongen, niet opgelegd, maar uit inzicht, vrijwillig, in redelijk-zedelijke handeling gekozen worde. — Maar nu was de mensen geschapen als Beeld Gods in een staat, dat hij om zoo te zeggen vanzelf de zedelijke wereldorde beleefde, hij stond met zijn aangezicht naar God gekeerd. Hij deed het goede als spontaan. Hij volgde gewoon de sprake van zijn hart ten opzichte van de zedelijke ordeningen; en dan liep alles als van zelf op de lijn der heiligheid. Hoe moest God nu den mensch brengen tot een wilsdaad, waarin uitkwam, dat de mensch het goede deed, omdat God het zóó gewild had?  Nog anders: hoe zou God nu den mensch beproeven in het stuk van volstrekte gehoorzaamheid; zonder dat dit nu spontaan uit zijn aard voortkwam, maar dat het berustte op overleg, op inzicht, op een redelijk-zedelijk beginsel, dat God gehoorzaamd moet worden, omdat Hij God is? Daartoe was dan noodig dat God een willekeurig gebod stelde; dat wil zeggen: dat de Heere hem iets opleide, dat nu eens niet uit de natuur der dingen voortvloeide; dat geen verband hield met
's menschen spontane handeling. Daartoe gaf de Heere hem dan het bekende proefgebod. Nu zou kunnen uitkomen, of de mensch gehoorzaamheid bracht, louter om Gods wil. Dit zou hij dan doen, enkel en alleen, omdat de Heere het zóó verordend had. Dat was een zuivere proef. Nog meer. —
De beproeving bedoelde niet 's menschen val. Integendeel! Iets, wat maar al te vaak voorbij gezien wordt. De Heere wilde juist door dien proef heen den mensch tot hooger brengen, tot worteling, volharding, voleinding in het goede, en zoo tot het eeuwige leven opvoeden. Reeds in het gewone leven zien we het nòg wel, hoe een verzoeking, wordt zij overwonnen, ons niet precies gelijk laat, maar juist edeler, sterker etc. maakt. Veelmeer nu hier met den mensch in het Paradijs. De mensch deed het goede nu wel uit scheppings-natuur spontaan; maar hij moest het nog leeren doen uit inzicht, uit overleg, in redelijke, zedelijke handeling, uit zedelijk zelfbewustzijn. Hij moest komen tot een daad van vrij gekozen, welbewust zich onderwerpen aan die orde, die hij als goddelijke scheppingsorde kende. De mensch moest dus dieper indringen in eigen bestaanswijze; tot de ontplooiïng van het zelfbewustzijn; de volle ontplooiing der persoonlijkheid. Alzoo moest den mensch de gelegenheid worden gemaakt, om te geraken tot dit hoogere standpunt. Uit de volmaakte potentie (mogelijkheid) moest hij komen tot de volmaakte actie (dadelijkheid). Dit kon dus alleen, indien hij geplaatst werd voor een conflict van mogelijkheden, om dan te kiezen uit deze tegengestelde mogelijkheden; m.a.w. er moest komen een proefgebod en de verzoeking daarbij. Om alzoo de gelegenheid te ontvangen, neen niet tot vallen en anders niets; neen, maar veeleer in de allereerste plaats, om te kunnen geraken tot inworteling, tot bevestiging, tot ontplooiing van zijn persoonlijkheid; door van spontane handeling voort te schrijden tot zelfbewuste handeling. Zoo was het proefgebod een weg ten leven; en de verzoeking middel om den mensch in volle actie ten goede te doen komen. Had de mensch dan ook overwonnen, dan was hij daardoor tot hooger persoonlijkheidsbeleving geraakt. Dat dit nu niet is geschied, maar juist andersom uitviel, kunnen we hier niet al te breed gaan beschouwen; het is slechts betrekkelijk behoorende tot ons onderwerp. Alleen dit zeggen we er van: op de vraag hoe is dit nu te verklaren? is het antwoord: als het te verklaren ware, zou de zonde, de val, geen zonde zijn; deze toch is in haar onlogisch verdoemelijk inwezen juist onverklaarbaar. En tevens: zou de proef zuiver zijn, en zouden er werkelijk twee mogelijkheden zijn gesteld, dan moesten het ook zuiver mogelijkheden zijn; en er dus noch ter eener noch ter anderer zijde een kans te meer van overslaan zijn. Genoeg. Wat ons hier interesseert, is nu het volgende. In deze verzoeking zou dus de Satan moeten optreden als verzoeker; hoewel hij dit deed uit ander motief dan hierboven uiteen gezet is. Naar dit bedoelen, hetwelk God er mede had, was het nu noodig dat Satan zelf, laat ik mij zoo mogen uitdrukken, achter de schermen bleef. Gesteld toch, Satan ware in onverdekte gestalte te voorschijn getreden, dan zou de mensch allicht, òf voor zulk monster op de vlucht zijn gegaan; òf hij zou Satan direct hebben herkend, en alles hebben doorzien, en de verzoeking had in beide gevallen niet plaats kunnen vinden. Ziedaar reeds een reden, waarom van Godszijde bezien, de duivel niet mocht optreden in naakte gedaante. Het Paradijs mocht hij, ook om deze reden, niet zóó binnen treden, Dies was een vermiddeling noodig. Hoe „natuurlijk” wordt het nu haast, dat de slang er bij komt.
(Wordt vervolgd).

Utrecht. WISSE.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juni 1926

De Wekker | 6 Pagina's

De Slang in het Paradijs. (12)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juni 1926

De Wekker | 6 Pagina's