Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

„Voorwaar, zeg Ik u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.”

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

„Voorwaar, zeg Ik u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.”

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Luk. 23:43.

Het is zoo'n heerlijk, vertroostend, bemoedigend woord, als de Heere, de God des verbonds, tot bet volk des verbonds laat zeggen (Jes. 30:19): „Gewisselijk zal Hij u genadig zijn op de stem uws geroeps; zoo baast als Hij die hooren zal, zal Hij u antwoorden!” Dit woord komt tot een volk, dat om zijne zonden zal worden bezocht met de roede, dat brood der benauwdheid zal eten en wateren der verdrukking zat drinken, een schuldig volk, dat door de diepte zal moeten doorgaan. Maar de Heere is genadig en ontfermend en groot van goedertierenheid. Hij heeft geen lust in den dood des zondaars, maar in zijne bekeering, in zijn leven. Hij staat, om zoo te zeggen, klaar, om op bet eerste ware noodgeschrei, toe te schieten om te helpen en te redden.
„Zoo haast Hij die hooren zal !”

Tegelijk met den Heere Jezus worden ook twee moordenaars gekruisigd. Zij hadden zich vergrepen aan het leven van hunnen naaste, staan schuldig tegenover God en de menschen. Hun straf is recht, bun vonnis rechtvaardig. Kinderen Israëls zijn ze, zonen der belofte, des verbonds. Zij zijn besneden ten achtsten dage en dragen het teeken en zegel van de rechtvaardigheid des geloofs in het lichaam. Maar zij hebben het verbond verbroken en de rechtvaardigheid des geloofs onrein geacht. Omdat zij geen zondaars zijn geworden voor God, zijn zij in de zonde voortgegaan, zij zijn opgeklommen tot hetgeen altijd onder de menschen als het toppunt der zonde wordt aangemerkt, de zonde tegen het zesde gebod. En God én mensen eischen hun bloed! Als vergeldings- niet verzoeningsoffer zullen zij hun leven laten aan het kruis.
In welken gemoedstoestand zij zich hebben laten kruisigen, weten wij niet. Mogelijk hebben zij beiden de smarten onder verwenschingen ontvangen. Als zij echter daar hangen, de een ter rechter, de ander ter linkerzijde van het Lam Gods, dan gaan zij uiteen. De een openbaart onder al zijn pijn en smart nog de vijandschap van bet natuurlijke hart tegen God en Zijnen Gezalfde. Hij lastert den Christus, gelijk de oversten en de soldaten doen. In den vorm van eene bede, maar smalend, spottend, tartend komt het hem over de lippen: „Indien Gij de Christus zijt, verlos Uzelven en ons”. Het is niet de twijfel, die hier spreekt, die nog mogelijkheid overlaat, dat Jezus is de Christus; het is ongeloof. Het is geen naderen van een schuchtere ziel, die nog een flauwe hoop heeft, dat Jezus hem zal kunnen verlossen. Lukas noemt zijn spreken rondweg lasteren; dat is het werk van het ongeloof. En zoo hangt hij daar, de misdadiger, en het wee des lijdens en des doods tracht hij te overbluffen door spot. Is hij niet het beeld van zoo menigeen, die zich verzet tegen het lijden?
Niet onbestraft en ongewaarschuwd blijft hij.
Van het andere kruis klinken andere tonen, geen tonen van het hart, gelijk het van nature is; het zijn de tonen, die voortkomen uit het hart, dat wedergeboren door den Heiligen Geest, nieuw gemaakt is, dat nieuwe tonen voortbrengt, ton en van boete en berouw; tonen van Godsverheffing en zelfverwerping ; tonen van toevluchtneming tot Hem, die helpen kan en wil en zal allen, die in oprechtheid tot Hem gaan. „Zoo haast Hij die hooren zal, zal Hij antwoorden
Zeer waarschijnlijk heeft deze — het wil haast niet uit de pen, om moordenaar te schrijven — kennis gehad aangaande den Heere Jezus. Het geloof is niet later, onder Paulus, uit het gehoor geworden; het is altijd uit het gehoor geweest. Het zien en hooren van den Heiland is hem in zijn leven echter tot weinig nut geweest. Hij is de wegen der zonde blijven bewandelen; schuldig geworden aan doodslag. Maar hij, die als een vijand Gods naar het kruis wordt geleid, blijft geen vijand. De verachte, voor wien allen den neus optrekken, is een gekende van eeuwigheid. Op Golgotha, aan het kruis is het voor dien gekende de ure der minne. Daar gebeurt het wonder, dat den hemel met blijdschap vervult, dat de hel doet tandenknarsen. Een uitgestootene uit Zion wordt in Zion geboren. Het woord, door hem vernomen met het oor of gezien met het oog, wordt geheiligd; hij ontvangt het leven door den Heiligen Geest. En nu is er een onverbrekelijke band gelegd tusschen zijn kruis en het middelste kruis, tusschen hem en Jezus. Niet, dat bij terstond weet, dat Jezus zijn Zaligmaker is. En roemen in het middelste kruis is niet dadelijk aanwezig. Maar is hij niet zalig, hij, die daar nu hangt onder den last zijner schuld voor God? Kan een geborene in Zion verloren gaan ? Nooit!
Gods recht is in hem hersteld, tegelijk de liefde tot God.
Het smart hem, dat hij een zondaar is; het smart hem, als hij den ander hoort lasteren Hem, op Wien zijne hope zich richt.
„Vreest gij”, zoo roept hij zijn medezondaar toe, „vreest gij ook God niet, daar gij in hetzelfde oordeel zijn?” Straks moet gij verschijnen voor den Heere, tegen wien wij gezondigd hebben; de dood naakt met rassche schreden, en — wat dan? „Wij lijden rechtvaardiglijk, want wij ontvangen straf, waardig hetgeen wij gedaan hebben, maar deze heeft niets onbehoorlijks gedaan.”
Wie eigen schuld en ellende en waarheid kennen leert, wordt een prediker van God en den Christus. Hij acht zichzelf niet beter dan een ander; een zondaar is hij. Maar God is goed en rechtvaardig en heilig, en Christus evenzoo. De lastering van den Heiland gaat als een dolk door zijne ziel, en hij lijdt om zijne medekruiseling en om den Heiland, dien hij rechtvaardigt. Het zaligmakende werk des Heiligen Geestes gaat evenwel verder. Ook Judas spreekt tenslotte slecht van zichzelf en goed van den Heere Jezus. Het onderscheid ligt echter hier, dat Judas lijdt om zichzelf. De vrucht des Geestes is liefde. Deze wordt in den boetvaardigen moordenaar openbaar. En op die liefde volgt nu de bede om behoudenis. „Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw koninkrijk zult gekomen zijn.” Met deze woorden wendt hij zich tot den Christus.
Of hij met het „Heere” zijn geloof in Jezus' godheid uitspreekt, is niet te zeggen; zeker spreekt in dat „Heere” zich uit de hoogschatting des Heilands. Het „gedenk mijner” is de toon van den ellendige, die uit de diepte roept als een alles verbeurd hebbend, onwaardig zondaar. En de moordenaar spreekt zijn geloof uit, dat Jezus is de Christus, de koning Israëls. Ja, bet geloof van hem ziet reeds verder dan bet geloof van Jezus' apostelen en discipelen. Wie zal zeggen op wat wondere, diepe wijze hij is ingeleid in het woord der profetie, hoe hij mogelijk in den Christus aan het kruis de vervulling heeft gezien van Jesaja 53?
Jezus, de Koning!
„Word mijn Koning!” bidt zijne ziel.
Een ellendige roept in Gods- en Christuserkenning om Christus' heil. Een vermoeide en belastte komt tot Hem!
Het spreken van den ontdekten moordenaar, het gebed van den ellendige ontsluit den mond van Jezus.
Het kind des verbonds is ver afgeweken, diep gevallen; bezocht door de roede Gods, eet het tranenbrood en drinkt het de wateren der verdrukking, maar aan hem wordt bevestigd: Gewisselijk zal Hij u genadig zijn op de stem uws geroeps; zoo haast Hij die hooren zal, zal Hij u antwoorden!”
En over Golgotha klinkt het tweede kruiswoord; het eerste was een bede om redding voor schuldigen; het tweede is het woord, dat een schuldige redding brengt.
„Voorwaar zeg Ik u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijp.”
Jezus aanvaardt, het bearbeide door den Heiligen Geest, het gegevene door den Vader! Hij zet er Zijn zegel op, en geeft in dien weg der ziele een troost en vrede, die alle verstand te boven gaat, waar Hij den eeuwigheidsbehoeften van den tot Hem vluchtenden zondaar voldoening schenkt.
Daarvan is de Heiland zeker, dat Zijn dood een doorgang zal zijn tot het leven, een ingang in bet paradijs, dat boven is in de gemeenschap van den volzaligen God. En „wie in mij gelooft,” — de Heiland sprak het eens tot Martha — „zal leven, al ware hij ook gestorven.” En deze, is hij niet een, die in Hem gelooft, is hij, niettegenstaande zijn donker verleden, nu geen echt kind Abrahams ? „Voorwaar”, zegt de Heiland, het woord der verzekering en verzegeling van Zijn woord. „Ik zeg u,” Ik, die u verzoen met God door Mijn lijden en sterven. „Ik zeg u”, u, die in uwe armoede en ellende tot Mij komt. „Heden”, dat is terstond met uw sterven. „Zult gij met Mij in het paradijs zijn.” Er is geen verdoemenis voor u, want gij zijt door het geloof eene planting met Mij geworden; in de heerlijkheid des Vaders zal Ik u voeren tot Zijne eere, welker schending u rouwt, tot uwe zaligheid, die gij in uw leven niet geacht hebt.
In de plaats van de vreeze des doods en der hel, stelt Christus de heerlijkheid van het zalig hemelleven.
Zoo gaat het welbehagen des Vaders ook aan het kruis gelukkiglijk voort.
Zalig, wie als die moordenaar zoo, als een arm zondaar, tot Jezus komen mag. Hij zal getroost worden, hij zal de zekere, vaste belofte des levens, des eeuwigen levens ontvangen, omdat in hem dat eeuwige leven door Gods genade gevonden wordt. In die belofte zal voor hem liggen de zekerheid door het geloof in den Gegevene des Vaders.
Nog ter elfder ure behouden!
Neen, het staat ons niet opgeteekend, opdat het ons zorgeloos zou doen zijn in het heden der genade. De andere moordenaar, ook een kind des verbonds, is in zijne zonden gestorven!
Maar het staat er als eene bemoediging voor den waarlijk bekommerde vanwege zijne zonde.
Mochten wij dat zijn!
„Die tot Mij komt,” beeft de Heiland gesproken, „zal Ik geenszins uitwerpen.
Het in waarheid en oprechtheid roepen tot Jezus, zal den mond van Jezus openen. Zuchten en klagen wij dan niet in onszelve en onder elkander, maar brengen wij onze zielsbehoeften tot Hem.
„Die moordenaar ben ik!” worde door genade onze belijdenis!

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1927

De Wekker | 4 Pagina's

„Voorwaar, zeg Ik u, heden zult gij met Mij in het paradijs zijn.”

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 maart 1927

De Wekker | 4 Pagina's