Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

In de Pinksterweek te Apeldoorn

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

In de Pinksterweek te Apeldoorn

27 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Predikanten-vergadering

We rekenen op aller dankbare instemming, wanneer we nog eens voor de herinnering oproepen al het goede, dat de Heere in de Pinksterweek te Apeldoorn gaf te genieten. Allen, die achterbleven, hebben dan ook inderdaad veel gemist. Allereerst geldt dit in betrekking tot de conferentie onzer predikanten. Het grootste aantal kwam op, maar toch ontbraken er, die we niet kunnen missen. Sommigen waren door ziekte verhinderd, anderen door ambtsbezigheden. Dat zijn wettige redenen. Maar er zijn ook enkele predikanten, die nog nimmer de conferentie bezochten. Dat is onverklaarbaar. De dienaren der kerk hebben elkander te veel noodig. Geroepen om één kerk te dienen, is het zoo noodig, elkander te kennen en om ook elkander te waardeeren. De band der saamhoorigheid moet ook onder hen worden gevoeld. Tegen alle verwijdering moet gewaakt, te meer waar in dezen tijd van verdeeldheid zooveel verkoeling heerscht. De jaarlijksche samenkomsten bieden den predikanten gelegenheid om met elkander van gedachten te wisselen in verband met de vraagstukken van kerk en koninkrijk Gods. Dat dient tot elkanders welzijn. En het kan niet anders, de vruchten van dat samenspreken komen de Kerk ten goede, al was het alleen maar hierin, dat hare dienaren één phalanx vormen tégenover alles wat buiten en tegenover de kerk leeft. Zullen we haar dienen, dan moet ze da onverdeelde liefde van ons hart hebben. Zonder in het minst kerkistisch te zijn of te willen zijn, staan we voor haar beginsel en eer als wettige en zuivere openbaring van het lichaam van Christus.
De vergadering van predikanten was een zeer aangename. Wel was er ditmaal iets ongewoons, doordat de plaats van samenkomst niet de Theol. School was. Tengevolge van de ongesteldheid van den concierge was een toevlucht in „Maison van Praag” gezocht. We waren onder het dak van één der zonen van Israël. Een uitnemend verblijf, dat we voor de bezoekers van Apeldoorn met vrijmoedigheid kunnen aanbevelen.
Onder de aanwezige broeders misten we Doc. A. v. d. Heijden, penningmeester der vereeniging en ijverig voorstander van hare belangen. Ook Ds. G. Molenaar was verhinderd door lichte ongesteldheid; zijn jaren klimmen, maar zijn hart blijft immer jong. Ds. L. Baas, hoewel herstellende, moest zich het genoegen ontzeggen in het midden der broederen te zijn. Moge de Heers hen met nieuwe kracht omgorden, opdat zij gespaard blijven voor Kerk en School.
Te half elf opende Doc. F. Lengkeek de vergadering.
Na gemeenschappelijk gezang en gebed sprak hij het volgend begroetingswoord.

Mannen broeders!

Met de meesten Uwer, zoo niet met allen, mocht ik reeds een handdruk wisselen; vanzelf droeg dit een persoonlijk karakter. Laat mij nu als Voorzitter onzer Vereeniging U mogen begroeten!
Hartelijk heet ik U welkom aan deze plaats!
't Is niet de gewone; de reden hiervan is U allen bekend.
Kwamen wij anders samen op — wat ik zou willen noemen en zeker ook door U zoo wordt aangevoeld — gewijden grond, wij zijn heden samen ineen hôtel-restaurant; in een zaal, waarin van allerlei vergaderingen gehouden worden; een zaal, waarin bruiloften en partijen elkander afwisselen; waarin het Woord Gods een zeldzame gast is; waarvan het den wanden vreemd aandoet, als er een psalm gezongen wordt of wordt gebeden. Ongewijde grond!
Gaat het U echter als mij, dan moet gij U dikwijls beschuldigen, dat gewijde grond door U ontwijd wordt.
Moge ons — door de genade onzes Gods — geschonken worden, dat deze ongewijde plaats in en door ons samenzijn gewijd worde en zij!
Niet de plaats, waar wij verkeeren, maar de wijze, waarop wij er vertoeven, bepaalt den graad der heiligheid.
Welkom dus aan deze plaats!
Ook hier kan een Beth-El gevonden worden; ook hier, als wij samen mogen zijn in de vreeze des Heeren, een plaats, waar kennelijk ervaren wordt: waar twee of drie in Mijnen Naam vergaderd zijn, daar zal Ik in het midden wezen.

Een der meest sprekende teekenen onzes tijds is wel het machtig rondgrijpen van den splijtzwam op elk levensterrein; allerwegen woekert de ontbinding voort. Het is niet noodig dit toe te lichten, wat betreft het maatschappelijke en politieke leven; is het noodig, het te demonstreeren in betrekking tot het kerkelijke? Het zou uilen-naar-Athene-dragen zijn, indien ik in eene vergadering als deze het deed.
Een ander sprekend teeken staat er — zeker niet zonder causaal verband — tegenover; het streven namelijk naar eenheid. Ook dit op alle levensterrein, ook op dat der kerk; denkt aan den Werelbond van Kerken.
Wij voor ons gelooven, dat het eerste het in kracht wint en winnen zal van het laatste. Wie een glorie-staat van de Kerk des Heeren zich denkt aan bet einde der tijden, komt wel wat in botsing met het sombere woord des Heilands: Doch de Zoon des menschen, als Hij komt, zal Hij ook geloof vinden op de aarde? Het zal er met de Kerk des Heeren aan het einde niet zoo mooi voorstaan.
Dit bepaalt echter onze roeping niet, en daarom bepale het haar ook niet voor ons. Tegen den splijtzwam hebben wij te strijden; naar eenheid aller ware Christgeloovigen hebben wij te staan. De bede van onzen Zaligmaker, die den zegen der bewaring Gods vraagt, opdat de Zijnen één mogen zijn, zij ook de onze. En waar gebed is, daar moet ook waken en werken zijn, anders is het geen gebed. Wie de gedeeldheid van Gods kinderen kan aanzien zonder smart, moge toch een Christen zijn, maar hij is er een niet op zijne plaats, niet achter Jezus!
Wanneer wij hier spieken over eenheid, dan bedoelen wij niet de eenheid als vrucht der wedergeboorte, de inplanting in den Christus, de unio mystica met Hem en door Hem. Deze eenheid is onaantastbaar, onverbreekbaar, onuitroeibaar; zij wordt door de kracht Gods onmiddellijk bewaard. Dat is de eenheid tusschen den wedergeboren Chr. Gereformeerde en den wedergeboren Gereformeerde; tusschen den wedergeboren Luthersche en den wedergeboren Baptist; tusschen den wedergeboren Heilssoldaat en den wedergeboren Oud-Gereformeerde; tusschen …… vult zelf maar aan en combineert, gelijk het valt; het gaat hier niet om lijntjes. Zij allen zijn een in Hem!
De eenheid, die wij bedoelen, is de eenheid in de zichtbare openbaring van bet lichaam van Christus.
Deze eenheid — 't is waar! — moet door God bewerkt worden. Evenwel staat het er mede, gelijk met zoovele zaken, de mensch is er actief bij betrokken. Ware de mensch Gods, wat deze benaming uitdrukt, de mensch zou er buiten blijven en niet dan het doel Gods zou worden nagestreefd en behartigd.
De volkomenheid in deze openbaring zal dan ook niet gevonden worden, voor de mensch Gods den mensch verliest.
Het is dan ook zeer problematisch, of er wel ooit een tijd zal aanbreken, waarin er eene zichtbare eenheid zal gezien worden tusschen allen, die toch een even dierbaar geloof met elkander gemeen hebben. Zal die eenheid komen, wij kunnen er zeker van zijn, dat zij tot stand zal worden gebracht onder het knallen van de zweep des drijvers.
Bidden wij, desniettegenstaande, toch, der roeping getrouw, om den vrede van Jeruzalem!
Zoeken we, in de vreeze des Heeren, de eenheid!
Wachten wij ons echter, dat wij dat zouden doen ten koste van de waarheid!
Bedenken wij het ook, dat wij en voor onze personen, en voor ons kerkelijk leven bloot staan voor het gevaar, dat de mensch het winnen zal van den mensch Gods. Dat brengt niet anders dan levens-splijting.
Worden wij waakzaam bevonden! De splijtzwam blijve uit ons kerkelijk leven geweerd!

Ik zeg deze dingen niet, omdat ik eenige of zelfs een enkel symptoom zou zien van splijting.
Dat er verscheidenheid onder ons is, is waar, en ik acht dit een gelukkig verschijnsel; door verscheidenheid kan er sprake zijn van een levende eenheid! Geen enkel organisme is ééndeelig.
Zoo kunnen wij over verschillende zaken verschillend denken en in dien weg elkander aanvullen.
Verschilpunten in den zin van uit-elkanderdrijvende strijdvragen hebben wij niet!
Wij zijn één, één in de aanvaarding van Gods heilig Woord als eenigen regel van geloof en leven;
één in de aanvaarding van dat Woord als van Genesis tot Openbaring getheopneusteerd;
één in de uitlegging van dat Woord, waarbij feit blijft, wat als feit wordt medegedeeld, en van den letterlijken zin niet wordt afgeweken, tenzij de Schrift zelve daartoe spoort;
één in het geloof, dat de Christelijke Gereformeerde Kerk is de eenig wettige voortzetting der aloude Gereformeerde Kerk van Nederland;
één in de beschouwing des Verbonds als niet zaligmakend an sich, maar drager van de heilsweldaden;
één dus in de leer van de noodzakelijkheid der wedergeboorte, ook voor de kinderen des Verbonds;
één in de Sacramentsbeschouwing, verzegelende de Sacramenten de waarheid Gods in de openbaring van Jezus Christus en de waarheid Gods in de toepassing door den Heiligen Geest van de door Christus verworven weldaden, niet derhalve het ingestorte genadeleven.
Zoo wij door Gods genade in dit alles één blijven, dan zullen wij in Hem sterk zijn.
God de Heere beware ons bij deze eenheid!
Laat ons Hem bidden om Zijnen zegen over den arbeid van dezen dag!
Na dit woord ging de Voorzitter voor in gebed.
De Secretaris krijgt gelegenheid tot voorlezing van de notulen.
Hierop volgt verkiezing van bestuursleden, waarbij de aftredende broeders bij vernieuwing het vertrouwen van de vergadering ontvingen.
Na afdoening van ingekomen stukken, hield Ds. S. v. d. Molen zijn referaat: „Het al of niet Schriftuurlijke der Gemeene-Gratieleer”.
Spreker begon met er op te wijzen, dat er omtrent het leerstuk der Gemeene Gratie nog geen communis opinio bestaat. De plaats, door de Geref. Patres aan de Gratia Communis gegeven is een mindere, en in sommige opzichten een andere, dan die haar in do laatste veertig jaar is ingeruimd, vooral waar zij door het Neo-Calvmisme zoozeer is geëmphaseerd en belangrijk is gewijzigd. Het leerstuk der gemeene gratie wil vooral aanwijzen, hoe de verhouding Gods is tegenover de wereld, zooals die leeft buiten de zegeningen van het genadeverbond. Vanzelf vloeit daaruit voort, hoe ook de houding van het kind van God tegenover haar moet zijn, meer in het bijzonder tegenover het cultuurleven. Want dat er van een zekere genadebetrekking sprake kan zijn, vloeit voort uit de cosmologische beteekenis van den Christus. Deze genadebetrekking vindt hare belichaming in het Noachitisch verbond, en wordt uitgesproken in vele uitspraken der Heilige Schrift. Bij het leerstuk der Gratia Communis treden verschillende elementen op den voorgrond, b.v. ze doet ook den verworpene in relatieven zin, genieten van Gods goedheid — dit blijkt b.v. hieruit, dat hem allerlei gaven worden toebedeeld. Verder stelt ze de niet-geloovige in staat tot het doen van natuurlijk goed, geeft allerlei bestel van zegeningen voor en over personen, gezinnen, volken en staten, waardoor ordelijke samenleving mogelijk is en een zekere cosmische ontwikkeling gezien wordt.
Door dit alles wordt de zonde in hare natuurlijke doorwerking gestuit Dat dit alles zoo is, blijkt uit Gods Woord. Vele Schriftuurplaatsen geven aan, dat dit feit steunt op Bijbelsche basis. De Gemeene Gratie heeft tot doel de bevordering van den bloei van Sion, blijft daardoor aangelegd op de Gratie Specialis en daarom mag aan haar geen zelfstandig doel, naast dat der bijzondere genade worden toegeschreven. Verschillende secten hebben over de Gemeene Gratieleer een verkeerde beschouwing. Spreker becritiseerde de beschouwingen der Pelagianen. Remonstranten, Roomschen, Lutherschen en Puriteinen; stelde zich ook tegenover de Chr. Geref. Predikanten Hoeksema en Danhof in Amerika, die deze leer gansch verwerpen en meende te kunnen aantoonen, dat de schriftuurlijke leer der Gemeene Gratie niet overeenstemt met de opvattingen van de Neocalvinisten inzake dit stuk. Ten slotte wees spreker er op, hoe de schriftuurlijke bescbouwing dezer leer onze Godskennis verrijkt; bewaart voor wereldgelijkvormigheid, aanspoort tot Evangelieverkondiging, wijl het heil der wereld niet is te wachten van de Gemeene Gratie, maar van de alzijdige doorwerking der Palingenesie.
Zooals te voorzien was, gaf dit referaat aanleiding tot een breeds bespreking. In de leer der „Gemeene Gratie” toch wordt antwoord gegeven op de vraag, welke plaats de christen in de wereld heeft in te nemen; een vraag van gewichtige beteekenis in dezen tijd, waarin wereldgelijkvormigheid zich openbaart op het terrein der kerk, en waartegenover inzonderheid de dienaar des Woords zijn houding heeft te bepalen.
Na het middagmaal trad Ds. W. Bijleveld op met het onderwerp: „Waarom zoo weinig geloofsverzekering?”
Referent begint met er op te wijzen, dat er, na de Fransche Revolutie, zooveel twijfel is gezaaid. De natuurwetenschap spant zich in om 't bestaan Gods te ontkennen. De ijdele filosophie tornt aan Christus' borgtocht. De schriftcritiek brengt twijfel aan de waarheid des Bijbels. Toen God Adam uit 't stof der aarde gebouwd had, 'blies Hij in den mensch een levende ziel. De zielsfuncties werkten, krachtens schepping naar 't beeld Gods, zuiver. Maar de Satan heeft 't twijfelzaad in Eva's hart gestrooid, dat helaas bittere vruchten droeg. Zij at van de verboden vrucht, en haar man, en daarmee was de mensch gevallen en werkten de zielsfuncties niet zuiver meer, want den mensch ontbreekt nu 't beeld Gods. Hierna openbaarde God zich op verscheidene wijze, welke openbaring gekroond werd in Christus' komst op aarde. Doch waar 't verstand verduisterd is en de gevoelssnaren niet zuiver meer zijn en de wil verkeerd gebogen is, daar twijfelt de ontadelde mensch aan die openbaring Gods. Letten wij bijzonder op den twijfel, zooals die voorkomt in Gods kerk. Lezen wij niet van Elia, den geloofsheld, dat hij twijfelde, als ook van een man Gods als Johannes den Dooper.
Twijfel ontstaat bij de botsing van onze voorstelling met de werkelijkheid.
Het is een groote zonde: Wie twijfelt, is een bare der zee gelijk; leeft niet tot voorbeeld der wereld en Gods Naam ter eer. Objectief noemen wij 't twijfelen aan 't bestaan Gods; aan de waarheid van Gods Woord; aan een hemel en hel enz. Evenals nu een Johannes de Dooper in zijn twijfel terug moest naar Gods Woord (Jes. 1), zoo ook moeten wij naar Gods Woord om van den twijfel te worden genezen. Subjectieve twijfel komt nog meer voor. 't Is 't twijfelen aan eigen wedergeboorte, aan schuldvergiffenis, aan heiligmaking en toekomstige heerlijkmaking. Oorzaken zijn veelal gelegen in onkunde. De botsing tusschen onze voorstelling van bekeering, heiligmaking, enz, enz. en de werkelijke beleving dier zaken, brengt tot twijfel. De Satan is een eerste twijfelzaaier, en nu gebruikt hij die dingen ook om ons de vastigheid te ontrooven. Ook zijn verkeerde geschriften en omgang met ongeloovigen somtijds van grooten invloed op de twijfelingen, 't Verstand begrijpt Gods wegen niet; 't gevoel verzet zich tegen sommige dingen in Gods Woord geopenbaard en de wil onderwerpt zich niet aan God, en zoo raakt de mensch zijn evenwicht kwijt. Ook heeft ons karakter en temperament invloed op 't geloofsleven. Denk aan Petrus en Thomas b.v. Doch als ergste oorzaak noemt spr. de werelddienst van Gods Kerk. Hierin wordt Gods Geest bedroefd en tegengestaan. Zoodoende is er ook niet genoeg beleving van eigen onkunde en onwil en geestelijk gebrek en armoede, en vandaar weer 't weinige roepen uit den nood in behoefte tot verlossing. Eindelijk bedenke men ook, dat God in Zijn macht en wijsheid een mensch die verzekerdheid onthoudt, opdat ervaren worde, dat genade genade is. Op de vraag, hoe we nu tot verzekering komen, antwoordt de oppervlakkige: „O, geloof maar, dat Jezus ook voor u is gestorven en gij zult u gelukkig gevoelen. Maar men vergeet zoo gemakkelijk, dat Jezus geleerd heeft, dat niemand tot Hem komt, tenzij de Vader, die Hem gezonden heeft, hem trekke.
Gelooft God op zijn woord, zegt de rechtzinnig voorwerpelijke. Maar bedacht moet worden, dat wat de mond belijdt, door 't hart geloofd en ervaren moet worden. In Rom. 8 wijst ons Paulus den weg, die hem geleid heeft tot 't: „Ik ben verzekerd”. De verdoemenis moet erkend; de werken der wet verloren; Christus in al zijn weldaden omhelsd en de H. Geest en zijn getuigenis genoten. Dringe de pastor bijzonder aan op 't luisteren naar, ”t lezen in en 't onderzoeken van Gods Woord, want 't geloof is uit 't gehoor, uit 't Woord Gods.
Voort pleite de bestredene op de beloften Gods in den doop bezegeld, en gebruike toch geregeld het H. Avondmaal als inzetting Gods, om 't geloof der twijfelmoedigen te sterken, opdat alzoo de zekerheid des geloofs, geleerd in onze belijdenisschriften, en beleden door onze bloedgetuigen en gepredikt in Gods Woord, meer en meer terug gevonden worde tot eer des grooten Gods.
Dat de behandeling van dit onderwerp ook de algemeene belangstelling genoot, bleek ten duidelijkste uit de geanimeerde bespreking, welke er Op volgde.
Met dankbaarheid mocht de Voorzitter aan het einde der vergadering constateeren, dat de samenkomst had bijgedragen tot de verdieping van kennis en versterking van den band der liefde.
Te half zeven scheidden de Broeders, nadat Ds. S. v. d. Molen den Heere had gedankt voor den rijken zegen op dezen dag geschonken.

Theologische Schooldag.

Met wat angstige zorg werd den laatsten tijd de barometer geraadpleegd.
Grooter dan in vorige jaren was ditmaal de opkomst naar Apeldoorn, Uit alle windstreken kwamen de bezoekers. En hoe blijkt dan de waarde van het moderne vervoermiddel. Velen waren al met het eerste hanengekraai op weg. Volgeladen autobussen, particuliere auto's, fietsen, van alle kanten kwamen de vrienden der School. En men kan de blijdschap van het gelaat aftezen. Het is een echte feestdag, de toogdag naar Apeldoorn. Wat bijzonder tot blijdschap stemt is het groote aantal jonge menschen. Zij zullen straks de plaats der ouderen innemen, en daarom is het goed de liefde voor kerk en school vroegtijdig bij de jeugd te wekken. En daartoe zijn inzonderheid de Schooldagen uitnemend geschikt. En wat viel de weersgesteldheid mede. Het was nog wel niet de verkwikkende lentewarmte, maar de zon verdreef de donkere luchten en sombere regenbuien. Bewoners van de Marialaan hadden het al voorspeld: „Donderdag zal het wel goed weer zijn, want dan hebben de Chr. Gereformeerden hun Schooldag, en die menschen hebben dan altijd mooi weer.” En geraden hebben ze het. Maar toch de bezoekers van den Schooldag hadden zich niet door ongunstige weersgesteldheid laten weerhouden; de liefde voor de Theol. Schookan wel tegen een buitje.
Reeds in de morgen bijeenkomst was het vriendelijke kerkgebouw geheel gevuld. Stoelen moesten reeds worden aangedragen. Krachtig klonk het schoons Psalmlied Psalm 147: 1, gedragen door het meesterlijke orgelspel van Doc. F. Lengkeek.
Toch was er op dezen dag een smartelijke teleurstelling. De Rector der Theol. School, in wiens handen de leiding van den Schooldag berustte, was door ziekte verhinderd. Reeds weken aaneen is Doc. A. v. d. Heijden met een zeer pijnlijke krankheid bezocht. Het was dan ook uit aller hart gegrepen, toen Ds. A. H. Hilbers, President van het Curatorium, daarover zijn droefheid uitsprak, en de bede der Kerk aan den troon der genade uitsprak, dat de Heere den geliefden dienaar en broeder voor gezin en school, Kerk en Koninkrijk Gods mocht willen sparen.
Na het voorlezen van Filippenzen 2:1—18, roept Ds. A. H. Hilbers den aanwezigen een hartelijk welkom toe. Hij wijst er op, dat hij de plaats thans inneemt van Doc. v. d. Heijden, dit jaar rector van de School, die reeds geruimen tijd met krankheden worstelt en daarom op heden niet aanwezig kan zijn. Spreker wenscht en bidt, dat de Heere hem spoedig moge herstellen. Daarna spreekt hij naar aanleiding van het voorgelezene een openingswoord. Er is een hartelijk liefdevol samenleven, een gemeenschappelijk leven tusschen Paulus en de gemeente van Filippi. De gemeente heeft tot Paulus gezonden een broeder n.l. Epafroditus met gaven om Paulus te steunen in zijn moeilijk leven van gevangenschap te Rome. Paulus schreef een hartelijken brief, dien hij Epafroditus medegeeft, bestemd voor de gemeente te Filippi. Een recht liefdevol broederlijk samenleven tusschen Paulus en de Gemeente. Hij schrijft ook daarover in het tweede hoofdstuk n.1. dat de geloovigen te Filippi zijn blijdschap zullen vervullen, zoo zij steeds eensgezind mochten zijn, dezelfde liefde hebbende, van één gemoed en van één gevoelen zijnde (vers 2).
Dat Woord moet in onze tijden meer bedacht worden. Er is zoo vaak op de erve van Christus' kerk zooveel twist en krakeel. De liefde is verkoeld. De eensgezindheid wordt zoo weinig beleefd. Toch zoo noodig.
Ook daartegen heeft de kerk te waken. De Schooldag geeft zulk een schoone gelegenheid, waardoor wij als broeders en zusters van één en hetzelfde huis, versterkt worden in de eensgezindheid en de liefde. Wij gevoelen één waarheid te belijden, gemeenschappelijk de behoeften van kerk en school te dragen. Spreker hoopt, dat ook door dezen dag de onderlinge liefde en eenheid des geestes worde gesterkt. Hij laat zingen Ps 133:1, 2 en geeft dan het woord aan ds. K. G. v. Smeden, pred. te Kampen om te spreken over: Israël mijn Eerstgeborene. Spreker begon met er op te wijzen, dat door hem niet zal worden gesproken over het predikambt maar over de gemeente, omdat het welzijn van deze ten slotte ook het doel is van den Theol. Schooldag; want in die gemeente worden de uitverkorenen bijeenvergaderd. Om de aandacht te vestigen op die gemeente zal spreker iets zeggen over Exodes 4:22: Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël. Mozes' niet-kunnen is door God overwonnen; zijn niet willen vergeven. Niet Mozes, maar Jehova is de handelende persoon. Mozes ontvangt van den Heere een instructie, waarin vermeld wordt, wat hij zeggen en doen snoet ten behoeve van het volk van God. Deze instructie is wijs, levend. Ze is gegeven, opdat wij zouden weten, hoe wij hebben te verkeeren in het huis onzes Gods. God is een God van orde. Zijn volk heeft zich dan ook ordelijk te gedragen en te stellen. Hierop hebben we acht te geven, zoowel hoofd voor hoofd, als gemeente en kerk.
In den tekst is te lezen: Een goddelijke instructie omtrent onze aardsche betrekkingen, meeningen en roeping.
God heeft aan Mozes een boodschap, niet om een opstand te verwekken, maar om den koninklijken weg te bewandelen en tot Farao te zeggen, wat God wil. Want God zelf had Israël tot Farao in een aardsche betrekking geplaatst. Niet zonder voorkennis van Farao mag Egypte worden ontruimd; 40 jaar geleden, had Mozes dit gewild. Zoo iets ligt in de lijn van ons vleesch; ook van ons vrome vleesch. De rechtsverhouding, waarin God ons heeft geplaatst ten opzichte onzer medemenschen en de verplichtingen, die daaruit voortvloeien, zijn we licht geneigd te negeeren, wanneer ons onrecht wordt aangedaan. Ook in het kerkelijk leven. Dan gaat het lid tegen lid; ambt tegen ambt, kerk tegen kerk. Als het zoo gaat, hebben we te denken aan de Goddelijke instructie: „Gij zult tot Farao zeggen”. We moeten weten waar we staan. Geestelijke voorrechten heffen aardsche betrekkingen niet op.
Ook binnen de gemeente hebben we 's Heeren ordinantiën te eerbiedigen. Zelfbeperking, bescheidenheid worden niet zonder groote nadeelige gevolgen nagelaten.
Christus zelf heeft deze instructie geeerbiedigd, toen hij er op wees, dat de schriftgeleerden zijn gezeten op den stoel van Mozes en daarom gedaan moest worden, wat zij zeiden.
Deze instructie is door de kerk menigmaal overtreden. Door het concilie te Efeze en andere. Tot op heden gebeurt dit nog. Als beweerd wordt, dat de Chr. Geref. Kerk geen bestaansrecht heeft, dienen we Farao, Farao te laten. Beter, ook in de Chr. Ger. Kerk is zelfbeperking en matiging, dan, nu we invloed krijgen, door Wekker en Kerkbodes, ons te ontsieren door aanmatigend optreden.
Wat der Gemeente gezegd moet worden leert de tekst eveneens. „Alzoo zegt de Heere”.
Het gaat om de kerk, om Gods volk.
Mozes, Farao, Israël ze hebben elk hun eigen meening; het is maar de vraag: „Wat zegt de Heere”. Daarop hebben we te letten; dan laten we alle aardsche meeningen varen.
De Chr. Geref. Kerk staat in een hoek waar veel slagen vallen. Gevaar bestaat, dat ze tracht met vleeschelijke middelen de genegenheid der menschen te winnen. Ze behoeft echter geen gunstige beoordeeling en heeft geen kwaad te vreezen. Haar is alles gelegen aan het oordeel des Heeren, zij hebbe te oefenen de reine prediking des Evangelies en de reine bediening der Sacramenten en de zuivere handhaving der tucht. Zoo kan zij wachten op Gods oordeel.
Met het „alzoo zegt de Heere”, hebben we ook te rekenen met ons zieleleven. Zoekende zielen moeten zich toetsen aan de oude, beproefde, bevindelijke waarheid. De vraag moet zijn: „Wat zegt de Heere”. Dan volgt: Mijn zoon, mijn eerstgeborene is Israël”. Dan wordt de gemeente verlost, om Hem te dienen zonder vreeze.
Ook de dienaar des Woords behoeft zich niet te bekreunen om kritiek, als zijn boodschap maar is: „alzoo zegt de Heere”. Tegenover Farao's aanmatiging legt de Heere beslag op Zijn volk door het te noemen: zoon, eerstgeborene, Israël. Deze woorden wijzen op de afkomst, levensroeping en bestemming der kerk.
Israël heeft niet zijn oorsprong uit zich zelf, maar uit God. Daarom is het niet te vernietigen. Dit geldt ook van de gemeente en personen. Als zoon ziet hij zich langzamerhand de ontmoeting met den Vader bewust worden, en wordt hij als rechtgeaarde zoon de eere zijns Vaders Dit is de spiegel van wat God is voor zijn kerk.
Als eerstgeborene zullen in Israël alle geslachten gezegend worden. Hij was het beginsel der mannelijke kracht; de erfgenaam van het vaderlijk gezag; de pleitbezorger zijner moeder en zuster; heer over zijn broederen; hem kwam een dubbel erfdeel toe.
Zoo zijn de uitverkorenen verordineerd door God, den beelde Zijns Zoons gelijkvormig te zijn, opdat Hij de Eerstgeborene zij onder vele broederen. Het zoonschap moet zich openbaren in het eerstgeboren zijn. Daarom is er een Theol. School; daarom is er de eerste zendeling en het Zendingsblad.
Met er op te wijzen, dat dit alles te steunen niet genoeg is, maar dat we hebben te zijn de meest zuivere openbaring van het lichaam van Christus en alzoo hebben te zoeken als zoon de eere des Vaders en alzoo ook bij ons hebbe te zijn een climax in den naam, dien we dragen en zullen zijn een gemeente zonder vlek en zonder rimpel, eindigde spreker.
Na dit kostelijke woord ging Ds, K. v. Smeden voor in dankzegging, nadat gezongen was Psalm 89:12.
In het rustuur van 12—2 was er gelegenheid tot consumeeren. De tijd, die nog restte voor de middagsamenkomst werd verdeeld tusschen Schoolbezoek en het wandelen in de schoone dreven.
Klokslag twee uur beklom Ds. G. Wisse van Utrecht den kansel en legde de vergadering Psalm 43 : 3 op de lippen, waarna hij in gebed het aangezicht des Heeren zocht.
„Schriftuurlijke godsvrucht” aldus het onderwerp, waarmede Ds. G. Wisse optrad.
Bij de verheerlijking van de deugden Gods in den mensch wordt deze daarbij zoowel het onderwerp als ook het voorwerp genaamd. Het voorwerp aan en in wien God iets doet; het onderwerp gelijk God het door ons heen doet. God b.v. bekeert ons, opdat wij ons bekeeren. Dit staat in verband met den auteur van het genadewerk, den Heiligen Geest; die als Heilige Geest alles zoo werkt, dat bet reflecteert tot God terug. Nu is Godsvrucht de beantwoording in de praktijk, naar al de factoren om het menschelijk wezen, aan de openbaring Gods, overeenkomstig deze openbaring. Ze is saam te vatten in de beoefening der drie specifiek Christelijke deugden, die van Geloof, Hoop en Liefde.
Deze zijn schriftuurlijk, omdat ze alleen uit en door de Heilige Schrift worden gekend. Griekenland en Rome kenden ze niet. De wijsgeerige en religieuze wereldbeschouwingen kennen ze evenmin. De woorden, de symbolen heeft men soms overgenomen, maar niet den Christelijken inhoud.
Het zijn dan ook door God voorgeschreven deugden en offeranden. Wat wij aan God zullen brengen moet door God zelf ons zijn onderricht. Hun voorgeschreven en geboden zijn, vloeit voort uit de zelfkennis Gods. De offers van een vleeschelijken godsdienst worden hierbij dus afgewezen. Vandaar, dat bevindingen, ervaringen, gedragingen, stemmingen, practijken enz., inzooverre ze niet met de Heilige Schrift overeenstemmen, contrabande zijn tegenover de ware godsvrucht.
Daarom zij men voorzichtig om het ware geestelijke leven en zijn beleving te kenschetsen als een besliste tegenstelling met wat men wel eens noemt een „papieren Jezus”. Want ware er geen Christus geopenbaard en te boek gesteld, dan zou men aan de ervaring en beleving niet eens kunnen toekomen. Het is voorts niet in orde, als men zou meenen, dat we naar de methode, die we Aristoteliaansch noemen, de Dogmatiek uit de Schrift moeten opbouwen, maar dat we dan inmiddels (Platonisch) de mystiek wel kunnen afleiden uit de hoogere bespiegelingen en uit inwendig licht, los van het Woord.
Schriftuurlijke Godsvrucht noemen we ze voorts, omdat ze de reflex is van de volle krachtsdoende Godsopenbaring, gelijk Gods Woord niet ledig wederkeert.
Evenals een z.g.n. mystiek los van de Heilige Schrift een ziekelijk verschijnsel wordt, zeer te betreuren, en geen materie om de lachlust op te wekken, gelijk sommige schrijvers wel eens den schijn wekken van te meenen, evenzoo en evenzeer dient gewaarschuwd tegen een openbaringserkenning, die geen effect van binnen en in het leven heeft. Deze soort ziekelijkheid of liever doodheid is even gevaarlijk. De gezonde Christen zal ook hiertegen waarschuwen, want anders krijgen we aan de overzijde van „Neveldijk- en Spelonkiesmenschen” de landstreek „Zandwoestijn met kameelgeraamten”.
Wat nu deze Schriftuurlijke Godsvrucht zelve aanbelangt, zouden we haar naar haar inhoud en wezen kunnen teekenen uit oogpunt van het hoogste standpunt, van waaruit we de Religie kunnen beschouwen; van uit dat des Verbonds, en dan bestaat ze in omhelzen van de belofte en aanvaarding van de eischen des verbonds. In onze belijdenisschriften wordt ze alom geteekend; zeer treffend in Zondag 34 bij den positieven eisch van het eerste gebod, en vinden we haar daar omschreven aan de hand van geloof, hoop en liefde.
Als echt Christelijke deugden betrekken deze zich dan in Christus op den waren levenden Drie Eenigen God zelf. Het geloof dan niet alleen beschouwd als de instrumenteele oorzaak onzer Rechtvaardigmaking, maar als positieve werkzaamheid der ziel door den Heiligen Geest, in haar levensbetrekking op den God haars levens, als de band met Hem, waardoor het gansche leven, inwendig en uitwendig staat in de gemeenschap Gods, wat de spreker nader uitwerkte.
Als Geloof dus in het stuk der dankbaarheid. Zoo ook de Hoop, die als Christelijke hoop niet maar een sterk begeerig afwachten is, of iets komt; maar een gegrond verwachten van wat naar Gods beloften zeker komen zal; een inwachten, dat het komt. We hebben veel in het bezit door het geloof, maar nog meer in het verschiet, in de hoop.
Dan de Liefde. Het passieve element daarin wordt tot activiteit in het vreezen, eeren en liefhebben Gods. Wat spreker weer nader uitwerkte.
Deze Godsvrucht nu kent trappen en mate. Ze is ook onderhevig aan achteruitgang, zoowel als aan vooruitgang. Hier is noodig een gedurige aandrang uit het Woord; als ook wel gebedsleven van den Heiligen Geest. We moeten er naar staan, om met vasten tred het pad te betreden.
De slaafsche vreeze, alsook de knechtelijke vreeze worden in het volle ware genadeleven veranderd in de kinderlijke vreeze. Van Gods zijde uit bezien, is hier het rechterlijke door het vaderlijke vervangen. Dit worde de diepst ingrijpende opwekking tot een godvruchtige practijk, die zich hier nog gebrekkig ontplooit, maar toch bestemd is, om in vollen bloei te prijken in den hemelhof.
Aan het einde van zijn schoone rede liet spreker zingen Psalm 119:6 en 8.
Ds. J. W. Geels wist zich de tolk der aanwezigen toen hij beide sprekers op den Theol. Schooldag dank bracht voor de vervulling van hun taak. Met een: „tot ziens, zoo de Heere wil, in 1928”, werd tot besluit een „lied Hamaaloth” Psalm 121, gelezen, waarna den Koning der Kerk dank werd gebracht voor den onverdienden en overvloedigen zegen, dien dag genoten. Nadat nog gezongen was Psalm 90:9, en de zegen was uitgesproken, verliet de schare het huis Gods.
Het duurde echter nog langen tijd voordat de laatsten het kerkplein verlaten hadden. Ook deze Schooldag mag als zeer goed geslaagd gerekend wordan. De collecte was ruim ƒ 227.—, behalve de afzonderlijke gaven, welke den Penningmeester werden ter hand gesteld.
Een woord van bijzonderen dank mag gebracht aan den koster en diens vrouw, die bijgestaan door helpers en helpsters het hunne hebben bijgedragen tot het welslagen van dezen dag.
Zij het oog des Heeren voorts in gunstrijk welgevallen geopend over Kerk en School, en wone Hij met Zijnen Heiligen Geest in het midden, opdat Zijn Naam verhoogd, en het heil van Sion volmaakt worde.

A. (Apeldoorn) G.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1927

De Wekker | 4 Pagina's

In de Pinksterweek te Apeldoorn

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1927

De Wekker | 4 Pagina's