Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Veluwsche Brieven

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Veluwsche Brieven

5 minuten leestijd Arcering uitzetten

Waarde Broeder!

Wijlen Dr. J. J. v. Oosterzee, de beroemde kanselredenaar, heeft veel geschriften nagelaten, die van zijn vermogen om in beeldrijke taal weer te geven, wat daar leefde in zijne ziel, ten zeerite getuigen. 't Is proza, wat hij schreef, maar — welk een proza! Ge waant u bij de lezing verplaatst in een kathedraal, waarin de gothiek opwaarts streeft; alles even massief en strak. Daarbij rijk versierd, soms wel wat overladen, te overladen! Prozaist was hij, doch nooit prozaisch in den gewonen zin des woords. Als dichter anders dan in proza is hij niet bekend. Voor zoover wij weten, bestaat zijne dichterlijke nalatenschap slechts uit een enkel vers.
Het is aan dit vers, dat wij in deze dagen wel herinnerd worden, nu het geboomte verkleurt en zijn blad verliest. De herfst heeft niet slechts zijne intrede gedaan, omdat 21 September achter den rug ligt, neen, hij vertoont zich. De wegen zijn als bezaaid met afgevallen bladeren, die bij droog weder ritselend voortjagen door den adem van den wind of kraken onder den voet, en bij vochtig weer de wegen glibberig maken. Zeker, er is veel schoons in den herfst, maar het is de schoonheid der vergankelijkheid; men zegt ook wel eens van een mensch, dat hij te schoon, te mooi is. En nu mogen de herfsttinten ons oog treffen en ons verrukken, maar de schoonheid er van spreekt van sterven.
Mogelijk is dat vers van Van Oosterzee u onbekend; laat mij het hier even voor u mogen afschrijven.

„De dood heeft mij een brief geschreven;
Ik las hem op het dorrend blad,
Dat, door den stormwind voortgedreven,
Op 't vensterglas bad postgevat.
Dus las ik: „Wand'laar, rep uw schreden!
Uw avond komt, uw nacht daalt neer.
Doe wat gij nog kunt doen op heden,
Want morgen daagt u dra niet meer.
Tors willig wat gij nog moet dragen!
Haast valt het kruis uw schouders af.
En wacht van 't eeuwig welbehagen
Uw kroon aan d' andre zij van 't graf!”

Het is wel een ernstige maar toch ook een lieflijke boodschap, die de dichter door middel van dat voortgedreven blad ontving! Over Van Oosterzee hebben wij niet te oordeelen en dus behoeft do quaestie, of hij recht had zoo te schrijven of niet, voor ons geen quaestie te zijn. Wel mag en moet het voor ons de vraag zijn, of wij hetzelfde zouden kunnen lezen op zulk een vallend blad. Niet iedereen toch brengt zoo'n blad deze boodschap. De boodschap moet wel eens enkel ernstig zijn, zonder eenige lieflijkheid, zonder eenige heenwijzing naar „een kroon aan d'andere zij van 't graf”. Wat is dat vreeselijk, inzonderheid voor dengene die leeft onder de genademiddelen. Mocht de boodschap van het vallende blad voor u niet anders luiden dan sterven en nog eens sterven, ach, wat ik u bidden mag, sluit uw oor niet voor deze boodschap; laat uw hart opmerkende zijn. Ge weet het toch, het sterven voor het blad beteekent vergaan; dat kan ons sterven niet beteekenen. Neen, wij blijven, maar hoe? Een van beide: met den dood breekt voor ons een eeuwige lente aan met eeuwig zich ontplooiend heerlijk leven, of met den dood verzinken wij in een eeuwigen winter met een eeuwig zich voortzettend sterven. Gelukkig de mensch, die in Christus Jezus, die het Leven, het eeuwige Leven is, het leven heeft leeren zoeken en vinden. Laat het niet altijd helder zijn voor zijn oog, laat het zijn, dat er tijden in zijn leven gevonden worden, waarin de vreeze voor da tijding van het vallend blad hem beknelt, maar er worden ook tijden en oogenblikken gevonden, waarin hij met Van Oosterzee vervolgt en zegt:

„En 'k schreef terug: „Dank, schrikbre Koning!
Dat gij uw moeden onderdaan
Bij 't naadren aan zijn laatste woning
Een kalmen blik vooruit; doet slaan.
Ik hoor het ruischen van uw voeten,
Maar 'k sidder voor uw aanblik niet.
'k Mag als Bevrijder u begroeten,
Die mij voor onrust Ruste biedt.
Breek vrij dit hart, verdoof mijn zinnen,
Ja, blusch mijn laatste levensstraal!
Verwonnen zal ik overwinnen,
En — Dood! waar blijft uw zegepraal?”

De stervensjubel van het kind van God! Met zijn sterven valt zijn last, wint hij eeuwigen lust!
„Het vergankelijke”, heeft eens een Duitsch dichter gezegd, „is slechts een gelijkenis”. Een gelijkenis n.l. van de eeuwige, de blijvende dingen.
Leeren wij de gelijkenis zien, om hare toepassing, hare beteekenis te verstaan!
Dan zullen wij lezen in Gods werken en Hem kennen, die Zich ook in Zijne werken openbaart, gelijk onze belijdenis spreekt van de schepping, onderhouding en regeering der geheele wereld, welke voor onze oogen is als een schoon boek, in hetwelk alle schepselen, groote en kleine, zijn gelijk als letteren, die ons de onzienlijke dingen Gods te aanschouwen geven.
Onze bede zij dan met den man Gods Mozes: Leer ons alzoo onze dagen tellen, opdat wij een wijs en verstandig hart bekomen!

Met vr. br. gr.
t. t.
21-10-'27. L.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1927

De Wekker | 4 Pagina's

Veluwsche Brieven

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 21 oktober 1927

De Wekker | 4 Pagina's