Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Zalig! - Wie? (VII)

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Zalig! - Wie? (VII)

6 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Zalig (zijn) die treuren; want zij zullen vertroost worden.Matth. 5:4.

Zalig — de treurenden!

2.

Zoo is dan het ware treuren een treuren uit de droefheid naar God, die eene onberouwelijke bekeering werkt tot zaligheid (2 Cor. 7:10). Het is een roepen uit de diepte der ellende, waarin de ontdekte zondaar zich liggen ziet; een klagen uit de smarten des doods; een schreien uit het gemis van God en Zijne lieflijke gemeenschap. Meer nog de smart, Gode aangedaan, dan de smart, die de klager zelf zich aandeed door zijne overtreding, doet hem smeeken aan den troon der genade! En zijne klacht is geen klagen over de roede, geen bijten in des stok, geen verongelijkt gevoelen en daarom ongelukkig zijn; — het is een God-rechtvaardigend, God heiligend treuren; een buigen onder Hem, die, zoo Hij in 't gericht zou treden, rechtvaardiglijk den klager zou moeten verwerpen; een treuren met verbreking des harten en verslagenheid des geestes. Hoe onderschrijft de treurende zijn vonnis; hoe blijft hem niet over dan op genade te pleiten! In den tollenaar ziet hij een rijk bevoorrechte, in den tollenaar, die mocht opgaan naar den tempel en daar, van verre staande, op zijn borst sloeg en uitriep: O God! wees mij zondaar genadig! Diens plaats is zijne plaats, diens gestalte moet de zijne zijn, diens gebed zijn smeeking.
En dat niet slechts aan het begin van den weg, neen! telkens en telkens weer kunt gij hem vinden in de klacht, telkens, als hij zich door zijne overtredingen gescheiden ziet en gevoelt van zijn God. Én wanneer wordt het, dat dit niet meer zijn kan? Hier, in dit leven? Geen denken aan! Zoolang de mensch in het vleesch is, zoolang staat hij bloot aan de aanvallen van den vorst der duisternis, zoolang oefent de wereld hare zuigkracht op hem uit, zoolang ligt vleesch en-bloed op de loer, om hem te verstrikken en al te trekken van het willen zijns geestes. De verstgevorderde in de genade zal ook de diepst treurende zijn. Alzoo, is het leven van den wedergeborene een somber leven, en heeft de wereld gelijk, als zij er smalend de schouders voor optrekt? Ganschelijk niet! Het zou zoo zijn, als het treuren opging in onvruchtbare klacht; als niets anders dan klagen en tobben en zuchten het leven kenmerkte. Maar hun klacht rijst op tot Hem, die Zich over ellendigen ontfermt, Zich aan ellendigen wegschenkt; die de waarheid bevestigt, dat Hij een rijk-beloonend God is voor degenen, die Hem zoeken; dat, wie Hem aanroept in den nood, Zijn gunst oneindig groot vindt. Goed voor slechte menschen is Hij! Zou Hij treurig maken en niet troosten? Zou Hij de springbron der tranen openen en die tranen niet drogen? Heeft Hij dan lust in 's menschen droefheid, gelijk een wreed mensch behagen hebben kan in de treurigheid van een, wien hij tegen is? Neen, goed is Hij en groot van goedertierenheid! Zeker heeft hij lust in de droefheid der Zijnen, maar niet om die droefheid; Hij heeft er lust in, omdat die droefheid spreekt van liefde, omdat zij voortkomt uit kinderlijke vreeze. Die liefde is de liefde, door Hem in het harte gewerkt, één met Zijne liefde tot de Zijnen, en daarom is er plaats voor een „Weent niet!” voor de treurenden. Een „Weent niet!” voor het heden, en voor de toekomst. God zal alles heerlijk maken, voor Zich en voor het arme en ellendige volk, dat tot Hem om troost zich begeeft door Zijne genade. Wonderlijk gemengd is het leven van geklag en geween, ook zijn lijden van verruiming en troost.
Oordeel niet teveel naar het uiterlijke, niet hij anderen, nog minder, als bet uzelf betreft. De in het publiek zuchtende en klagende verwerft zich onder de menschen spoedig den naam van degelijk; de opgewekte christen wordt spoedig voor oppervlakkig gescholden. Het is de vraag, of God, de Alwetende, ons als treurende kent, of Hij ons zoo ziet, zoo hoort. Als dit niet zoo is, wat baten ons dan de goede gedachten van menschen over ons? En als bet wel zoo is, wat schaden ons dan de verdachtmakingen? Ja, toch, zij schaden, want zij beletten de verheerlijking des Heeren naar buiten te treden; zij schaden, want zij verhinderen den troost der bemoediging voor hen, die, mede-treurende, moed zouden vatten uit het zien op God.

Zalig, zegt de Mond der Waarheid, zalig (zijn) die treuren; want zij zullen vertroost worden!
Vertroost worden — wat heerlijk denkbeeld voor den treurende! Hoe beeft hij er behoefte aan; hoe ziet bij er naar uit! Wat kan bet aangenaam aandoen, als wij in onze smartten hart mogen ontboeten, dat met ons mede-schreit en -gevoelt; als wij in ons leed begrepen worden en het troostwoord balsemend neerdrupt in onze ziel. Menschen kunnen menschen zoo veel verdriet aandoen; zij kunnen elkander echter ook zoo tot steun zijn in hunne droefheid. Toch blijft het in het algemeen ook zoo waar, wat Joh zegt van zijne drie vrienden: Gij allen zijt nietige vertroosters (13:4), moeilijke vertroosters (16:2). Waarom is dat? Omdat menschen wel kunnen medeleven, maar niet die vergoeding kunnen geven, waardoor de oorzaak der smart wordt weggenomen; hun troost moge stillend werken, als zij straks met hunne vertroostingen eindigen en heengaan, wordt zoo ervaren, dat de treurige met zijn treurigheid achter blijft.
De treurige naar Jezus' woord zoekt echter geen toevlucht bij menschen; zijne klacht legt bij neder voor den troon der genade. O niet altijd, ik slem het gaarne toe; menigmaal stelt hij vleesch tot zijn arm. Maar dan is hij, al blijft het leven het leven, niet op zijne plaats, geen treurende naar het woord des Heilands. Ook dat maakt wederom weer zoo'n reden tot treuren voor hem uit, wanneer hij door het onderwijs des Geestes ontdekt wordt aan zijne afkerigheid. De smeeking om de genade der bekeering zal dan als vernieuwde klacht weer gelegd worden aan de voeten des Heeren.
Zijn treuren is bij God, bij Hem, die, meer dan mensch, weet, wat in den mensch is, zijn hart en zijne nieren proeft, van verre al zijne nooden verstaat. Wat menschen onmogelijk is, n.1. de wegneming der treurensoorzaak, is mogelijk bij Hem! En niet alleen is er mogelijkheid bij Hem, Hij is ook gewillig, uit Zichzelf gewillig, om te helpen en te redden en aldus te troosten. Gewillig — is 't niet Zijn kind, dat daar roept? Roept niet het leven, dat uit wien de treurende één lichaam is, niet een genadig God en een ontfermend Vader?
Zie, meer dan een vader zich ontfermt over zijne kinderen, ontfermt Zich de Heere over degenen, die Hem vreezen.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 november 1927

De Wekker | 4 Pagina's

Zalig! - Wie? (VII)

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 november 1927

De Wekker | 4 Pagina's