Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Hoewel — nochtans

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Hoewel — nochtans

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Hoewel mijn huis alzóó niet is bij God, nochtans heeft; Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is; voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust.”

I.

Een zalig sterfbed is een zeldzaam voorrecht.

Aan sommigen! Zijner gunstgenooten wil de Heere dat schonken. Dan mogen ze zoo rustig afreizen uit dit leven en met heilige kalmte de diepe wateren des doods doorgaan.

't Sterfbed is dan wel eens een predikstoel, met hemelsche specerijen getooid, wier geuren het hart der omstanders verkwikken. Er is dan een spreken van Gods vrije genade aan zulke diepschuldigen beswezen. Door den zwarten tunnel des doods heenblikkende, ziet Gods kind de oevers der eeuwigheid lichten, de palmen des vredes wuiven, de zaligheid der eeuwige vreugde glanzen. Daar vloeit van de lippen de blijde jubel: „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb bet geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, in dien dag geven zal.”

Heerlijk sterven, zulk beengaan van Gods kinderen.

De woorden, die wij hierboven afschreven, verplaatsen ons aan zoo'n sterfbed. Het sterfbed van David. Althans, ze behooren tot zijn „laatste woorden.”

En wat bad David het daar goed.

Hoe lieflijk was de Heere tot hem afgedaald.

De Geest des Heeren heeft door hem gesproken. De rede Gods was op zijne tong. Een dierbare belofte, aangaande den gezegenden Zaligmaker, mocht bij van God vernemen, en op zijn beurt aan 't volk verkondigen. Straks zal Hij komen, de Heerscher over de menschen, de Rechtvaardige, de Heerscher in de vreeze Gods. Zooals de zon, des morgens opgaande, zonder wolken, een vroolijk licht verspreidt en warme, koesterende stralen uitzendt, zoodat de bevochtigde grasscheutjes uit het aardrijk opspruiten — zóó zal die hemel-zonne, Jezus Christus, opgaan, vol glans, vol vreugde, vol warme koestering en vol van licht der zaligheid. David mag het zoo duidelijk verstaan. Hij zal gaan sterven. Maar stervende, mag hij zich baden in de stralen van de Zon des heils; stervende wordt hij gekoesterd door de liefde Gods, welke is in Christus Jezus den Heere. De Heere maakt het dubbel goed voor hem.

En weet ge, wat nu zoo eigenaardig is, als de Heere bet goed maakt voor Zijn volk? Dit: dat zij dan altoos zien en te zien krijgen, hunne eigene onwaardigheid en des Heeren rijke, aanbiddelijke Alwaardigheid.”

Of wilt ge 't anders? Als de Heere goed is voor Zijn volk, dan moeten Gods kinderen altoos eindigen in die vrije genade, belijdende, dat zij, van hun kant, niets toegebracht hebben en niets toebrengen kunnen, tot de zaligheid, maar dat het alles alleen Gods werk is. Zie het in David, in de woorden van den tekst.

God is goed voor hem. Hij mag deelen in de zaligheid van den Messias, die als de Heerscher over de menschen straks komen zal. En daar nu buigt bij diep voor den Heere neder. Daar wijst bij van zichzelven af. Daar belijdt bij: „Hoewel mijn huis alzóó niet is bij God.” Dat is David, in ootmoed, in onwaardigheid voor God bukkende. 't Uitroepende, dat hij niets tot zijne zaligheid toegebracht heeft. Maar, let er ook op, hoe hij vervolgens den Heere aanwijst, als ie eenige Oorzaak der zaligheid, waar hij voortgaat: „nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld, dat in alles wel geordineerd en bewaard is.” Wat heerlijk! David zal zalig worden. Ondanks zijne eigene onwaardigheid. Omdat God bet wil. Om 't eeuwig welbehagen. Om dat verbond, dat de Heere David gesteld heeft. Welk een vrije genade! Geen wonder, dat hij ten slotte van zoo'n verbond uitjubelt: „voorzeker is daarin al mijn heil en alle lust.”

Laten wij deze woorden wat nader indenken.

„Hoewel mijn huis alzóó niet is bij God;” zoo begint David in deze woorden. En dit is wel een ootmoedige belijdenis.

David spreekt hier van „zijn huis.” Daarmee bedoelt hij zijn leven en het leven van zijn gezin. Hij vervolgt, dat zijn huis niet is „bij God.” Daarmee wil bij zeggen, dat zijn huis niet is, wat het zou moeten wezen, zooals hij het gaarne zou willen. Niet, zooals het den Heere waardig is en den Heere toekomt.

Ja, nog sterker. Hij moet van zijn huis belijden, dat hij er eigenlijk niet mee bestaan kan voor den Heere.

Als een gansch onwaardige buigt David voor den Heere neder en in diepen ootmoed moet hij 't uitspreken: alle zegen is verbeurd; bij mij niets dan zonde, schuld, afwijding. Wat laag nederbukken, in geringheid, van den man naar Gods harte. Hij ziet zijn levensloop voor zich, helder en klaar. Vooral tegenover de goedheid Gods. Maar is dat leven niet met een zwarte kool geteekend? Is het niet een donkere stroom, vol verderf?

Zie, daar ligt de zonde met Bathseba en Ulria. Een dubbelsnoode daad. Toen heeft hij den Naam des Heeren smaadheid aangedaan. 't Volk des Heeren heeft hij bedroefd. Den vijand heeft hij oorzaak gegeven van laster. Daar was David nu veel meer een booze zondaar, dan de man naar Gods harte. Zeker, de Heere beeft die zonde van hem weggenomen, genadiglijk vergeven. Maar hij kan ze zichzelf maar niet vergeven, en hij kan ze niet vergeten ook. Vooral nu, komt ze weer met namelooze smart op zijn ziel. 't Was toch zulk een grief, een groote grief van den Heere, aan zooveel liefde en goedheid des Heeren.

Zie daar ligt ze: die dubbele vuile vlek in zijn leven. En er op terugziende breekt hij uit in de ootmoedige belijdenis: „Hoewel mijn huis alzóó niet is bij God.”

Nog een andere zware wolk doemt aan den gezichtseinder op. Hij heeft het eens gewaagd Gods volk te tellen. En dat, terwijl de ;Heere gezegd had, dat zijn volk niet te tellen zou zijn. Terwijl een booze Joab hem zelfs nog waarschuwde. Maar hij zou het toch doen. Hij zou 't weten, hoe rijk en machtig bij was. Hij zou den Heere narekenen. Dwaas, die hij was. Brutale opstandeling tegen den Heere. Ja, ook die zonde heeft de Heere verzoend in dat dierbare zoenbloed. Maar, ook die zonde kan bij zichzelf maar niet vergeven. Ze overstelpt zijn ziel met droefenis. Nog bonst hem 't hart in de keel. Nog ziet hij 't uitgestrekte zwaard van Gods ongenoegen boven zijn hoofd. En aan dat alles terugdenkende, moet hij andermaal uitsnikken: „mijn huis is niet bij God.”

Merkt gij Davids ootmoedige belijdenis? Verstaat gij, boe David, met het oog op zichzelf, als een onwaardige voor den Heere moet neerliggen? En dat waren nog maar een paar grepen uit zijn leven. Hoeveel te meer moet hij dan van zijn geheelen levensloop betuigen: „Hoewel mijn huis alzóó niet is bij God.”

En dan zijn gezin.

Wat had die koning van Isreël gaarne gewild, dat al zijn kinderen den Heere zouden vreezen. Dat is te begrijpen. De vreeze Gods is zulk een begeerlijke zaak. Immers, de grootste weldaad. 't Beginsel der wijsheid. Ook heeft David er menigmaal met zijn kinderen over gesproken. Gods Woord geeft ons daarvan de helderste voorbeelden. Denk maar eens aan die ernstige vermaning aan Salomo: „En gij mijn zoon Salomo, ken den God uws vaders en dien Hem met een volkomen hart, en met een willige ziel; want de Heere doorzoekt alle harten en Hij verstaat al het gedichtsel der gedachten; indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstooten.”

Zoo heeft David al zijn kinderen vermaand. Zoo heeft hij ze allen gewezen op den zaligen liefdedienst, die nog nooit iemand heeft verdroten. En, daar waren er onder zijn kinderen, die den Heere vreesden. Maar helaas, daar waren er ook, die van den Heere niets wilden weten. Beliadszonen, die in boosheid leefden en wandelden. Hoe smartelijk voor het ouderhart. Ach, al heeft vader zijn liefdearbeid aan zijn kinderen besteed, hij moet het soms nog zien, dat ze al die liefde verguizen, al die hartelijke vermaningen vertrappen. Zoo ging 't David. En thans weegt het hem zwaar. Ja, nu vooral, nu bij staat tegenover zooveel goedheid Gods. Nu ontwaart hij ook zijn gezin, met al zijn afwijkingen.

Had bij niet een zoon, een bloedschender, die het bed van zijn zuster had heklommen — een schandelijke Ammon?

Was daar onder die zonen, ook niet een moordenaar, die zijn eigen broeder, op een verraderlijke wijze, van het leven beroofd heeft — een moorddadige Absalom?

En telde hij ook niet onder zijn kinderen, een revolutieman, die de ordinantiën des Heeren wilde verbreken, zichzelf met geweld koning wilde maken — een woeste Adonia?

Wat een somberen aanblik biedt Davids huis in deze ure.

Neen, hij kan er zich niet van afmaken, zooals sommigen dat wel eens doen, door te zeggen: „ik heb mijn kinderen, vermaand.” Al heeft David ze ook veelvuldig op den dienst des Heeren gewezen — hij gevoelt bet thans zoo diep, dat hij schuldig uitkomt ook met zijn gezin. En met schuldige schaamte moet hij voor den Heere nederzijgen, om met ootmoedigheid te belijden: „mijn huis is niet bij u, o Heere.”

Laten wij er ook op letten, dat David zegt: „Hoewel mijn huis alzóó niet is bij God.” Alzóó. Dat ziet terug op het verband. Op die rijke, zalige bemoeienissen des Heeren met David.

De Heere heeft zoovéél liefde aan David bewezen. Met teere banden heeft de Heere hem aan Zijn dienst verbonden. Met eeuwige ontfermingen heeft Hij David getrokken. Met rijken genadezegen heeft de Heere David gezegend, in Christus. Dat is de Heere voor David geweest. En wie moest hij daar tegenover nu niet zijn?

Zijn gansche gezin moest uitblinken in godsvrucht.

Zijn eigen leven moest één jubelzang zijn tot glorie des Heeren. Maar, alzóó is 't niet. Alzóó is mijn huis niet bij God.

't Valt David dan dubbel tegen.

Hij ziet bij den Heere niets dan goedheid — bij zichzelven niets dan boosheid. Van des Heeren kant, duizenden van weldaden — aan zijn kant, duizenden van afmakingen.

o Hoe diep, hoe diep moet het er uit: „Hoewel mijn huis alzóó niet is bij God”.

Lezer, kunt gij David verstaan?

Mij dunkt, hier is nu een stuk levensgeschiedenis van allen, die den Heere vreezen. Ziende op henzelve, moeten ze steeds met diepe schaamte het hoofd buigen. Hoe vaak gestruikeld! Hoe dikwerf den Heere verlaten. Al zou het alleen hierin bestaan, dat ze den Heere zoo weinig noodig hebben. Komt, allen gij, die God vreest, onderzoekt uzelve eens op dit punt. Vroeger hebt gij den Heere zoo geduriglijk van noode gehad. Als gij dan des morgens opstondt, dan kirdet gij als een duive, opdat gij toch éénmaal zijn Aangezicht mocht ontmoeten. En als gij u 's avonds neerlegdet, dan hebt ge den slaap niet kunnen vatten, vóór dat ge die vrije gunst nog even mocht genieten. Is dat nog zoo? Of moet ge met David hier meenen en zeggen: „mijn huis is niet bij God”?

o Volk, wat al reden van veroor deeling.

Ik ga nog verder.

Hoeveel harde gedachten, als het eens tegen stroom opging.

Wat al hoogmoed, als we eens in zegeningen mochten wandelen, alsof we al die zegeningen verdiend hadden.

En dan onze ontrouw, onze liefdeloosheid, onze verlatingen, onze weerspannigheid, onze vijandschap, onze vrome goddeloosheid en goddelooze vroomheid. ”Wie van Gods kinderen moet hier met David niet ootmoedig buigen en belijden: „Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God.”

Eu dan ons gezin, o Het is zoo groot, als er ééntje zijn mag onder onze kinderen, die den Heere mag toebehooren. Maar, mijn lieve, godvruchtige lezer, hebt gij er misschien onder uw zaad, die af hoereeren en God den trotschen nek toekeeren? Voorzeker, dat is zwaar voor het ouderhart. Daar kunt u nooit onverschillig onder zijn. Onmogelijk.

Wel schuldenaar. Zooals David. Al hebt ge nog zoo trouw vermaand, zoo ernstig gewaarschuwd, met innerlijke ouderliefde, met tranen, met gebeden, dan nog zult ge moeten zeggen: „bij mij de schuld, want ik heb niet genoegzaam gewaakt,” of zooals David bet uitweende: „mijn huis is niet bij God.”

Heerlijk lezer, als we in dat dal des ootmoeds terecht mogen komen. We worden daar ingeleid door de goedheid des Heeren. Er schiet dan bij ons niets over. Wij wijzen daar van ons af en naar den Heere henen. Wij roemen daar alleen Zijn vrije genade.

Op Davids „hoewel” volgt een „nochtans.”

We zullen dat volgende week zien, D.V.

Dit artikel werd u aangeboden door: De Wekker

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1928

De Wekker | 4 Pagina's

Hoewel — nochtans

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 10 augustus 1928

De Wekker | 4 Pagina's